| |
| |
| |
jeanne van schaik-willing
het glinsterend pantser van s. vestdijk
Wanneer ik hoogleraar zou wezen in de Nederlandse Letteren, zou ik mijn studenten aansporen om een proefschrift te schrijven over Vestdijk met bovenstaande roman als uitgangspunt.
Want meer dan de meeste van zijn andere werken, bezit dit, in een voor collega's onverklaarbaar snel tempo neergepende boek, materiaal om de ware Vestdijk op het spoor te komen. Een lijvig proefschrift zit erin.
Klonk het niet zo gek om dit te beweren over onze grote romancier, dan zou ik het wagen te zeggen dat Het Glinsterend Pantser eigenlijk geen roman is of misschien datgene, wat een roman behoort te zijn, als we daarbij tegelijk maar bedenken, dat de produkten, die zich als zodanig afficheren, ook de lichtende voorbeelden op dit terrein - met het soort procédé, waarmee de schrijver ons confronteert, weinig te maken hebben.
Want een door levensbeschouwing gedragen verhaal van menselijke wederwaardigheden, door psychologisch inzicht geschraagd is dit boek eigenlijk geenszins, al is het een bijzonder goed nagemaakte Sinterklaas-surprise van een roman, een marsepeinen appel om tussen de echte te leggen op de fruitschaal, zij het dan dat het met marsepein nog minder te maken heeft dan met appel. Die appel dan, die geen appel is, ziet er zó uit:
Een romancier S. woont voor een regeringsopdracht tijdelijk in het dorp D. Hij komt te denken aan zijn vriend Victor van Slingeland met wie hij de school bezocht heeft in een Fries provincieplaatsje. Deze vriend is een beroemd dirigent geworden en een intrigerende persoonlijkheid. Het blijkt dat de twee
| |
| |
vrouwen, waarmee S. gedurende zijn verblijf in D. in aanraking komt en die hem niet onverschillig zijn, door haar contact met Victor innerlijk vernietigd worden. Hij gaat zijn jeugd na in dewelke een tweede schoolvriend, Bert Duprez, een grote rol speelt en herinnert zich, dat toen reeds een geheimzinnige kracht van de toekomstige dirigent uitging en dat een andere vrouw, de jonge tante van Bert, tengevolge van contact met Victor tot zelfmoord wordt gedreven.
Nadat de lezer, gedurende ongeveer driehonderd bladzijden omtrent het geheim van de fatale dirigent in het onzekere wordt gelaten, onderhand beziggehouden, met behulp van de door schuldgevoelens, ijverzucht en haat omspeelde vriendschap van de schrijver, de ‘ik’ uit het boek, wordt dit geheim hem op het allerlaatst onthuld als een fysieke conditie, in casu een huidziekte, psoriasis, met psychische gevolgen. Door deze relevatie rijst de vriendschap zelf tot het plan van universele deernis.
Ik ben er mij van bewust, dat kenners van Vestdijk's oeuvre zich allang hebben afgevraagd, hoe ik kon volhouden, dat een boek van hem niet op psychologisch doorzicht zou steunen.
Hebben zij Het Glinsterend Pantser gelezen, dan zouden ze met een grote schijn van gelijk kunnen vragen: Is niet juist dit boek van begin tot het eind gebouwd op een psychologische formule, n.l. de Freudiaanse veronderstelling, dat een man, die door een verschrikkelijke huidziekte in zijn erotische functies belemmerd is, dit tracht te compenseren door zijn tegenspeelsters in de liefde ‘De huid vol te schelden’, iets wat hier namelijk gebeurt. Zou men niet daarom het boek dienen te verklaren als een wijdlopige uitwerking van deze medisch psychiatrische these, als een met anecdoten uitgewerkte ziektegeschiedenis, gebouwd om een medische pointe?
Dit is tot een bepaalde grens wel juist, alleen dit: De toepassing van kennis van wat er op de sofa van de psychiater aan het
| |
| |
licht treedt, hoort bij het bewerken van de marsepein, bij de camouflage, de trucage, de schijn. Wat Vestdijk hier, zoals in al zijn vrije romans beproefd heeft, is het oproepen van een veld van abstracte spanningen, spanningen die elkaar bestrijden, steunen, kruisen, in evenwicht houden, bevrijden. Het is alsof hij in het begin blindelings erop uittrekt om deze spanningen, dat gewriemel van machten en krachten op te sporen.
Hij doorkruist lanen en bospaden, gluurt om de hoek van huizen, ziet meisjes van zich weg wandelen, kinderen spelen, arbeiders bewegen. Is het hier, is het daar het geheimzinnige, griezelige onverklaarbare? vraagt hij zich af, mensen en dingen betastend.
Nee, het schijnt er nog niet te wezen, hij slaat nog geen contact. Als een hondje doorsnuffelt hij afgevallen bladeren, beruikt hij stammen en schuttingen; wat ‘het’ niet blijkt te bevatten blijft zonder functie als levenloze rommel, in het begin van het boek opgetast; er wordt op één uitzondering na (de misdadige mannen) ook niets meer gedaan met deze onbruikbare reserves aan stof. En dan, bij het zien van een harkende jongen, een heupwiegelend meisje, een stenen beeld, is hij opeens op de gewenste ader gestuit, het motief is aangeboord, de schepping kan beginnen. Dat betekent, hij mag als toverleerling gaan jongleren met krachten en machten, zich erdoor laten meeslepen, zich erdoor laten bespelen. Vechten met demonische driften wil hij, met troebele, welhaast niet achterhaalbare zuchten en verlangens en angsten verstoppertje spelen en toch leiding geven. De wereld blijkt doorwoekerd door allerlei diabolisch gespuis dat zich vasthaakt in de zinnen, de gevoelens, de schuldgevoelens vooral, de illusies, de erotiek. Alles is chaotisch, ordeloos, spookachtig, onvatbaar. Het heeft geen verschijningsvorm, geen ingezicht, maar de reacties van mensen bewijzen, dat ze er door beïnvloed worden, hun blik, hun bewegingen, hun loop, hun lach wordt erdoor behekst, daar helpt geen lieve redelijkheid tegen. Je ziet een stenen tuinbeeld en je kunt nog net ontwaren, dat het demonische erlangs geglipt is, een schaduw, een
| |
| |
echo is blijven beklijven. Er leven brave burgers in een ingedommeld stadje. Reken er maar niet op, dat zij buiten schot blijven. De spotgeesten, welke het bestaan ontwrichten blijven niet beperkt tot bossen en kreken, nee, gillend stuiven zij door de stegen van een stadje, dat door de houthandel floreert en ook daar vallen slachtoffers, een meisje kronkelt zich door epileptische toevallen, een vrouw neemt vergif. O zeker, er bestaan redelijke of sociale verklaringen voor het buitensporig gedrag van de mensen, laat u echter niet voor de gek houden, die verklaringen, dat is het rookgordijn dat de spotgeesten en demonen vóór zich optrekken, waarachter zij zich in deze Vestdijkse wereld verbergen.
Het is des schrijvers roeping als kunstenaar contact te zoeken met die demonenwereld, maar daarmee is de zaak nog niet bekeken. Hij moet bovendien het demonische in patroon dwingen, het beheersen en door zijn kunst zichzelf en indirect zijn lezers ervan bevrijden. Het is, hoe bespottelijk deze constatering met betrekking tot onze grootste schrijver moge klinken, zijn ongeluk, dat hij voor zijn soort kunst het woord als medium gekozen heeft. Eigenlijk staat hij dichter bij de componist dan bij de romancier in de gewone betekenis. Hij is meer met een symfonie bezig dan met een roman, wanneer hij uit de chaos het motief opspoort, het wegbergt, verhult, omrankt, het spotziek gedeformeerd ergens, waar men het niet verwachten zou, weer op laat klinken om het daarna, plechtig somber te laten verruisen en ten slotte, na een worsteling met tegenmotieven, het te doen triomferen. Als componist zou niemand zijn bedoelingen mis hebben verstaan, hij zou zich als componist ook niet verstoten hebben tegen de wereld, die de rede, het hart en de cultuur van zoveel eeuwen voor ons heeft opgebouwd.
Het tempo waarin dit curieuze boek zijn ontstaan te danken heeft, pleit ook al voor de opvatting, dat dit niet een roman is in de gewone zin. De hier toegepaste wijze van creëren, welke
| |
| |
het stellen moet buiten verstandelijke bezinning, buiten traditie, die de makkelijk te plukken vruchten van een levensbeschouwing versmaadt en het hebben moet van irrationele concentratie op instincten en onderbewuste roerselen kan zich geen uitbreiding in de tijd veroorloven. Het is een proces dat geen onderbreking duldt, wil men de eenmaal opgespoorde, door geen voorgangers gebaande of aangegeven weg kunnen vervolgen. Ook de baldadig-lelijke taal, het kwasi-nonchalante in de verteltrant, de expres met hetgeen er eigenlijk gebeurt spottende grapjes, duiden op een soort gêne, de schaamte om niet in poëzie maar in proza deze laatste intimiteit der menselijke mogelijkheden te verraden.
Het geheimzinnig soort schoonheid, dat de auteur bereikt, wanneer op het allerlaatst Victor van Slingeland zich naakt, in het glinsterend pantser van zijn zweren aan zijn vriend vertoont, is op zichzelf al een bewijs, dat het boek niet een min of meer gedocumenteerde ziektegeschiedenis is, maar dat deze doorbraak van het motief na zich driehonderd bladzijden lang achter min of meer transparante lagen verhuld te hebben, de apotheose is van een diabolische woord-symfonie.
De promovendus op Vestdijk geef ik in overweging heel wat interessants te halen uit de droom, waarin beschreven wordt, hoe de ik-figuur tegenover zijn boezemvriend zit, terwijl zij beiden duivels geworden zijn. Laat de student dan vooral niet vergeten, dat deze duivels met de afgevallen engel uit het Christendom niets te maken hebben maar eerder beschouwd dienen te worden als een soort tot redelijkheid ontwikkelde Calibans (uit de Storm).
Er is nog iets zeer merkwaardigs te halen uit het boek: De drie mannelijke hoofdfiguren kan men herleiden tot drie zelfportretten van de schrijver. Van ‘ik’, de romanschrijver S. (Simon) wonende in D. (Doorn), die daar aan een regeringsopdracht bezig is ligt het feit voor de hand, zodat men de bekentenissen
| |
| |
over het métier gerust als kijkjes in de werkplaats beschouwen kan. Maar ook Victor heeft heel wat trekken met de auteur gemeen, de richting van zijn belangstelling, het kunstenaarschap dat in een op de groei berekende persoonlijkheid is geplaatst, de gespletenheid in ontwikkeling en karakter, terwijl de derde mannelijke hoofdpersoon Bert Duprez van zijn maker diens uiterlijk als kind en jongen, diens uit de Anton Wachterromans bekende geboorteplaats en een variant op de vader uit diezelfde autobiografische boeken heeft meegekregen.
Wil men dit merkwaardige boek, dat ergens een genialiteit bereikt, die niemand anders weet op te brengen, echter toetsen aan de maatstaven, die we plegen aan te leggen aan de gewone roman, dan schiet het werk in menig opzicht te kort.
De taal is abominabel, de beeldspraak schreeuwt om het blauwe potlood, er bleven restanten onopgeruimd, die niet in de bloedstroom van het werk werden opgenomen. De visie op mensen en dingen bevredigt ondanks de zeer waardeerbare humor, geenszins. Er ontbreekt iets essentieels aan deze wereld, wat bij een meer abstracte kunst, zoals de muziek bijvoorbeeld, nooit zou gehinderd hebben, maar bij een dubbelslachtige kunst gelijk de literatuur, welke onze beschouwlijkheid binnen de poorten haalt, onbevredigd laat. Iets dat ik maar vaag de liefde zal noemen in de ruimste zin. Niet dus de demonische spotvorm ervan, maar dat waarover Corinthiers Dertien spreekt.
Wie mij à faire wil nemen zal vragen, of ik de herkenbaarheid van mensen en milieus dan niet verbazingwekkend vind en hoe zou iets herkenbaar kunnen wezen, wanneer het wereldbeeld geen gesloten geheel geworden is? Mijn antwoord is, hij brengt ons de verschijnselen zo dichtbij, juist door dat tekort.
Om te verklaren wat ik bedoel neem ik een voorbeeld uit de kookkunst. Als een uitnemende kok ons een pannekoek serveert, is er alle kans dat we ons, al smullend, niet op de smaaksensatie kunnen concentreren, want de heerlijkheid associeert met
| |
| |
établissementen in het bos, waar we ook pannekoeken hebben gegeten of met een koperen vijzel op een schouw, waar een boerin pannekoeken bakte, of met de liefde voor onze moeder op een intieme winterse dag in de keuken, of met Hans en Grietje of vrouw Barbarin uit het jeugdboek Alleen op de Wereld.
Die heerlijke pannekoek raakt omspeeld en doordrenkt door zon, natuur, vriendschap, herinnering en liefde. Zijn grenzen vervagen, hij lost zich op in sfeer, in wezenlijkheid, hij wordt ongrijpbaar.
Maar laat een brekebeen in het vak vergeten zout in het beslag te doen en wat we eten is niets anders meer dan meel, boter en eieren, die we ons als een optelsom van ingrediënten door de keel wurgen. Vestdijk vergeet constant liefde en nog zo enige menselijke dingen in het beslag van zijn boeken te doen en daardoor worden we voortdurend geconfronteerd met de bestanddelen van het leven, niet gerezen ingrediënten, die we misschien wel voor het eerst bewust ontdekken, waar we anders in onze opgetogenheid boven uit zouden rijzen.
Laat ik me bespelen door het magisch krachtveld in dit werk, dan gebeurt er iets groots en verhevens, dat te maken heeft met kosmos, lotbestemming, verraderlijkheid van een heelal, waarin de arme mens is geplaatst. Zodra ik me onttrek aan spanningen en tegenspanningen en me tot lezen zet met de verwachtingen, die op een roman in gewone zin gericht zijn, voel ik me bekocht omdat het soort leven en bedrijvigheid en reacties, die hij beschrijft, in genen dele klopt met datgene, waarin ik hartstochtelijk geloof.
|
|