Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
herman passchier
| |
[pagina 317]
| |
Roland Holst en Vestdijk, kregen er ongewild een dimensie bij. Op 30 november 1944 stond ik op de stoep van het huis, waarachter de kleine villa aan de Torenlaan is gelegen, waarheen Simon later verhuisde. Hij deed zelf open, begreep onmiddellijk mijn situatie (ik was 20 jaar jonger dan hij, met de nerveusiteit van de leerling tegenover de meester) en even later al waren we in gesprek, een gesprek dat zich 27 jaar heeft voortgezet, en dat vooral en altijd ging over letteren en muziek (ik schreef gedichten en componeerde, het had zijn levendige belangstelling). Toen ook, tijdens dit eerste bezoek, bleek mij, waarvoor de twee extra porties moesten dienen: er waren twee ondergedoken Joodse mensen, die in zijn huis de oorlog veilig zijn doorgekomen. Later zou hij een roman aan hen opdragen: Pastorale 1943, roman uit de tijd van de Duitse overheersing (1948). Dit eerste bezoek werd gevolgd door een dagelijks bezoek gedurende de gehele oorlogswinter 1944-1945, tijdens welke zo ongeveer alles, wat voor ons literair gesproken de moeite waard was wel eens ter sprake kwam, afgewisseld door uitgebreide muzikale excursies. Simon bezat een (niet erg goede) piano en een (evenmin goede) grammofoon, met een kleine collectie wat afgespeelde grammofoonplaten. En langzamerhand realiseerde ik mij, dat er tussen ons een vriendschap ontstond, die voor hem niet minder echt was dan voor mij, voor hem een natuurlijke zaak, voor mij een gedachte, waaraan ik maar moeilijk heb kunnen wennen. Het gesprek van 30 november, het eerste, heb ik nooit meer kunnen vergeten. Aan het slot overhandigde hij mij twee boekjes: Allegretto innocente (In agris occupatis, 1944) en De uiterste seconde (Bayard pers, 1944) en schreef voorin: ‘in vriendschap’. Van dit halfjaar (november 1944-mei 1945) heb ik een dagboek bijgehouden, waarin ik na thuiskomst trachtte zoveel mogelijk vast te leggen van alles, wat mij in den huize Vestdijk was overkomen. Hij was voor mij een gewillige gesprekspartner: | |
[pagina 318]
| |
hij ging geen onderwerp uit de weg, maar terwijl ik altijd met de letteren kwam aandragen, was hij, en bleef hij ook, degene, die nooit genoeg kreeg van een gesprek over muziek. Aantekeningen in zijn bijzijn heb ik in die tijd nooit willen maken, hoezeer ik dat achteraf wel eens heb betreurd. Het zou de spontaniteit van onze wederzijdse betrekkingen hebben geschaad, een spontaniteit, die juist hij, gesloten als hij was voor bijna iedereen, zo bijzonder op prijs stelde. In deze maanden was hij bezig met twee objecten: eerst met de roman ‘De vuuraanbidders’ (juli-december 1944), daarna met de dichtbundel ‘Thanatos aan banden’ (januari-februari 1945). Hij las ons (Ans en mij) daar regelmatig uit voor, als er weer een hoofdstuk klaar was. Het behoorde bij zijn werkwijze. Eerst schreef hij een roman in dictaatcahiers en hij schreef die met een vulpen, op de rechterbladzijden. De linkerbladzijden waren bestemd voor aanvullingen en correcties. Nog altijd wekt de bestudering van deze ambachtelijke zijde van zijn werk de grootste verbazing en bewondering. ‘Vuuraanbidders’ bijv. bestaat uit 8 cahiers, waarin 901 bladzijden manuscript ter rechterzijde, en een evengroot aantal bladzijden correcties en aanvullingen ter linkerzijde. Het is frappant, dat er geen enkele bladzijde links onbeschreven is gebleven, zo grondig deed Simon zijn werk. Het voorlezen heeft onuitwisbare indrukken achtergelaten: we zaten bijna altijd aan de tafel tegenover elkaar, hij met het manuscript voor zich, en hij las er op zodanige manier uit voor, dat je je niet aan de indruk kon onttrekken, dat hij het scheppingsproces opnieuw beleefde. Zij plastisch vermogen is voor een lezer altijd al een groot wonder geweest, als voorlezer in kleine kring kreeg hij de allure van een magiër, die tot in de uiterste seconde trachtte zijn verbeeldingskracht voor de ander te objectiveren. Op pagina 901, de laatste, staat: Doorn 10 juli-4 december 1944 gecorrigeerd 25 december | |
[pagina 319]
| |
overgetikt 27 december tweede correctie 28 januari 1945. Het geeft een duidelijk beeld van zijn werkwijze, die in de loop der jaren ook niet veranderde: schrijven, voorlezen, overtikken, corrigeren, tweede (drukproef) correctie. Zijn vrouw Ans Koster stond hem daarbij trouw ter zijde, zoals zij ook in andere opzichten in zijn leven een bijzondere rol heeft gespeeld. Zij heeft tijdens de tweede wereldoorlog zijn belangen op voortreffelijke wijze behartigd en is in ieder geval ook daarna degene geweest, die het hem heeft mogelijk gemaakt, - door hem tegen de buitenwereld te beschermen en door hem die huiselijke omstandigheden te verschaffen zoals hij zich die wenste - zijn grootse oeuvre tot stand te brengen. ‘Vuuraanbidders’ is - volkomen terecht - aan haar opgedragen, evenals het ontroerende gedicht ‘De uiterste seconde’, waarnaar ook de bundel heet. Later kreeg ik de foto cadeau, waar zij beiden op staan, mèt de honden.Ga naar voetnoot* Wanneer dit het eerste hoofdstuk zou zijn van een boek over Simon Vestdijk, en daarover hebben hij en ik vaak gesproken (spottend had hij het dan over ‘Uren met Simon Vestdijk’ - hij is er overigens bijzonder laat toe overgegaan zich ‘Simon’ te laten noemen, hij was er bijzonder op gesteld, dat men de vorm S. Vestdijk in acht zou nemen en toonde zich tegenover mij een keer bijzonder gebelgd over het feit, dat een uitgever het toch had gewaagd van de S. Simon te maken. Het werd onverbiddelijk weer S.), dan zou een tweetal volgende hoofdstukken gewijd moeten zijn aan het dagboek van Ans Koster en aan mijn dagboek 1944-1945. Omdat deze voornemens inderdaad in voorbereiding zijn, zou ik voorlopig in dit artikel willen volstaan met nog iets te zeggen over Thanatos aan banden. Toen ‘Vuuraanbidders’ namelijk klaar was, en onze gesprekken | |
[pagina 320]
| |
over poëzie zo ongeveer van dag tot dag werden voortgezet, vroeg ik hem op een bepaald moment gewoon, om weer eens een gedicht te schrijven. Hij leek er niet veel zin in te hebben, evenmin als later. Merkwaardig is, dat hij altijd, wanneer het schrijven van gedichten ter sprake kwam, zei, dat hij daar mee was opgehouden, ‘voor eeuwig en voor goed’. Maar de volgende dag was het gedicht er en ik kreeg het mee naar huis, om er daarna een oordeel over te kunnen geven. Op deze wijze is de hele bundel ontstaan (Thanatos aan banden, Balladen van macht en roem, Tusschenphasen en Liederen binnen- en buitentijds). De elegieën, oden en rondelen zijn op mijn verzoek geschreven, en dit soevereine meesterschap over de vorm heeft mij altijd weer verbaasd: zulke verzoeken werden a tempo ingewilligd en met welk resultaat! Tot aan zijn dood heb ik van alle boeken, die met de regelmaat van de klok verschenen, een exemplaar van de eerste druk ten geschenke ontvangen, alle met een opdracht, soms in dichtvorm, welke versjes hij dan tussen de bedrijven door (bijv. tijdens een gesprek in kleine kring) schreef. Over de bedoeling en achtergrond van elk gedicht hebben we veel gepraat en ik vermeld dit daarom, omdat hij eigenlijk altijd weigerde, naar buiten toe, om enig commentaar op zijn eigen werk te geven. Simon heeft mijn complete aantekeningen later geautoriseerd, mèt de toestemming, een en ander na zijn dood te publiceren. Het is duidelijk, dat onze wederzijdse contacten zich snel verdiepten, wat er toe heeft geleid, dat wij samen een boek schreven: Het ‘programma’ in de muziek (1951). Het onderwerp van dit boek wijst onmiddellijk naar zijn muzikale voorkeur in die Jaren: Bach, Haydn en Mozart. De gesprekken over Bach begonnen al op de eerste dag en zij hebben zich voortgezet tot de laatste. Simon heeft mij al die stukken voorgespeeld: het hele Wohltemperirte Clavier, de sonates van Haydn en van Mozart. Het deerde hem niet, dat de piano niet zo best was, en hij speelde | |
[pagina 321]
| |
ook niet typisch mooi. Toch, terwijl ik dit neerschrijf, zie ik hem weer zitten, half gebogen achter de piano, soms meeneuriënd, driftig de bladzijden omslaand, met hevig pedaalwerk: een bezetene. We riepen elkaar ondertussen allerlei gedachten toe, die betrekking hadden op alles, wat verder in ons boek is beschreven. In deze nauwe samenwerking van enkele jaren kwam de eigenlijke Simon Vestdijk voor mij tevoorschijn: trefzeker in wat hij ondernam, streng tegenover het werk en zichzelf en tegenover degene, met wie hij wel eens samenwerkte (hij vertelde mij regelmatig over Jeanne van Schaik-Willing - 1946 -, Henriëtte van Eyk - 1949 - en Nol Gregoor - 1958 -), hypersensitief voor wat zich in de gezamenlijke gevoelswereld afspeelde, en - het heeft me tot de dag van heden verwonderd - trouw. Als hij zich gaf, gaf hij zich helemaal, en verwachtte dit ook van de ander. Een heel andere Simon manifesteerde zich, wanneer hij zichzelf dwong, zo goed mogelijk piano te spelen. Hij speelde werkelijk prachtig Reger, de vier bundels ‘Aus meinem Tagebuch’, waar hij bijzonder op gesteld was. Hij heeft ze mij compleet laten horen en bereike soms een verstilling in zijn spel die merkwaardig overeenstemde met de regenachtige namiddagen in december 1944, waarop dit geschiedde. Zoals hij ook als groot bewonderaar van Strawinski op fenomenale wijze een eigen bewerking van diens Ragtime (1918) ten gehore wist te brengen. Een grote voorkeur had hij voor ‘Jeu de cartes’ (1936), waarvan hij slechte platen bezat, maar dat deerde hem niet, we hebben er meermalen naar geluisterd. Deze muzikale ondernemingen, waarbij ik me nauw betrokken voelde, groeiden na de oorlog uit tot een grote discotheek en een tiental boeken. Zijn musicologische arbeid is naar mijn mening evenzeer onderschat als zijn poëtische. Dat heeft hem wel eens verdroten, al liet hij zoiets niet gauw merken. Hij zei dan, dat hij er mee ophield, als met de gedichten, en noemde en passant, wat hij zich had voorgenomen, nog te doen. Die voornemens heb ik gekend van | |
[pagina 322]
| |
1944 af. Zijn plannen hielden werk voor jaren in. Toen de grond mijzelf wat heet werd onder de voeten (door verschillende relaties met onderduikers en het verzet, die later, juli/augustus 1945, stof leverden voor zijn roman Pastorale 1943: zijn opdracht ‘met dank voor de documentatie over de “ondergrondse”.’ Het manuscript werd in 1948 gedrukt, maar in augustus 1946, vlak voor de sluitingsdatum, vroeg ik aan Simon, of hij ‘Pastorale 1943’ niet had ingezonden naar Amsterdam, waar romans uit de tijd van de Duitse overheersing werden gevraagd, tot 1 september. Simon wist er niet van, maar stuurde onverwijld het manuscript, dat op de laatste dag binnenkwam, en... won de prozaprijs van de Gemeente Amsterdam. Het werd een klein feestje, waarbij hij minstens zoveel plezier had in het succes van deze uiterste seconde, zoals hij zelf zei, als in zijn eigen bekroonde prestatie), bracht ik mijn hele bibliotheek in januari 1945 over naar Simon's huis, waarvoor tot mijn grote genoegen Simon veel belangstelling had en waaruit hij uitgebreid heeft gelezen, terwijl ik korte tijd later alle manuscripten van hem in een tweetal grote koffers onderbracht in een kluis, die mij ter beschikking stond. Hij gaf mij toestemming, alles te lezen en zo aanschouwde ik een oeuvre, dat na de oorlog ook in zijn geheel is verschenen. Een ontroerende bijzonderheid is, dat Simon in 1946 al sprak over een roman over Meister Eckhart, waartoe hij verschillende keren al mijn boeken over en van Eckhart leende, maar pas aan het eind van zijn leven tot schrijven kwam: 24 jaar in concept gebleven, sluit dit werk in februari 1969 zijn oeuvre af. Twee andere projecten, die lang zijn blijven liggen, waren het boek over het wezen van de angst, waarvan ik het ontstaan in 1948-1949 van nabij heb meegemaakt en waarover hij bij wijze van uitzondering maar weinig wou zeggen, (zie verder het voorwoord tot dit boek) en een boek, dat helaas nooit tot stand is gekomen, en waarvan alleen een concept bestaat, met aantekeningen: over Yoga. Het is misschien het enige plan, dat hem duidelijk voor ogen stond, en dat niet | |
[pagina 323]
| |
tot stand is gekomen. Want met een verbazingwekkende consequentie heeft hij een reeks projekten, waarvan ik het bestaan soms al jaren kende, tot het laatst toe uitgevoerd. Na de oorlog begon ik aan een carrière als musicus. Simon Vestdijk, die er maar moeilijk toe te bewegen was, zich in het openbaar te vertonen, verklaarde zich zo nu en dan bereid op verzoek van de krant recensies te schrijven over mijn concerten in Doorn. Zo zijn er een 7-tal recensies van zijn hand, die mede als opmaat zullen hebben gediend tot zijn latere activiteit als muziekmedewerker van De Groene Amsterdammer. Helaas heb ik hem er nooit toe kunnen bewegen, ook eens een recensie over andere musici te schrijven... Na de oorlog las hij in het openbaar wel voor uit eigen werk. Maar al dit soort bezigheden bevredigde hem niet. We zijn samen eens naar Gouda geweest, waar hij voor en na de pauze ‘las’. Het werd een totale mislukking. Hij voelde zich ongelukkig op het podium, en van zijn voorleeskunst bleef weinig over. Prachtig daarentegen is hij op de van hem bestaande grammofoonplaat, in het bijzonder in ‘De winde in de storm’, een verhaal uit De Fantasia (1949). Op deze plaat klinkt zijn stem zoals hij was, met soms iets bezwerends erin, waaraan de weinigen, die hem kende, zich nooit hebben kunnen onttrekken. Een inleidend artikel als dit tot wat een boek zou moeten worden heeft de neiging, herinneringen impulsief op de voet te volgen. Ik denk nu bijv. aan de typische moeilijkheid voor ieder, die iets voor Simon wilde meebrengen, als blijk van waardering of als verjaarsgeschenk. Want hij was altijd verdiept in zjjn werk en stond zichzelf niet veel anders toe dan een dagelijkse wandeling in de bossen. Zo bracht ik eens voor hem mee een prachtige grote complete uitgave van de werken van Hieronymus Bosch. Hij was aangenaam verrast, want voor Bosch koesterde hij grote bewondering. En terstond begon hij te bladeren in het boekwerk, wees details aan, herinnerde zich allerlei en ontdekte blijkbaar hier en daar ook nog wat nieuws. Simon is daar | |
[pagina 324]
| |
ruim twintig minuten mee bezig geweest en ‘had het toen wel weer gezien’. Mijn teleurstelling was uiteraard bijzonder groot, want ik dacht dat zijn uitspraak betekende, dat ik toch een verkeerde greep had gedaan. Maar hij meende het letterlijk en daagde mij zelfs uit, hem vragen te stellen over de afbeeldingen. Toen ik dat deed, wat ongemakkelijk als teleurgestelde ongelovige gever, kon ik alleen maar vaststellen, dat hij, ‘uit het hoofd’ (bezat hij een fotografisch geheugen?) elk detail wist terug te vinden. Dankzij dit onwaarschijnlijke geheugen is hij neem ik aan in staat geweest, enkele topprestaties tot stand te brengen, die zonder een zodanig vermogen onverklaarbaar zouden zijn, zeker gezien de korte tijd, waarin die werken tot stand kwamen. Hierin lijkt hij op Mozart en Ravel. Dan komt de scheiding en woon ik van 1955-1962 in Schagen. Toen heb ik dat in hoge mate betreurd, maar het leverde een briefwisseling op, die mij, alles herlezende, nu de sensatie verschaft van een ‘Simon ten voeten uit’, juist en vooral omdat in deze brieven veelvuldig sprake is van de gewone, dagelijkse, menselijke dingen. Mèt de briefwisseling Van Eyk/Vestdijk, die eveneens compleet bewaard bleef, dus nog twee andere hoofdstukken voor het boek over Simon. Ans en Simon, mijn vrouw en ik, we hebben samen 20 jaar van goede vriendschap gekend. Wij trouwden vanuit het huis van Ans en Simon, in 1948, en toen mijn vrouw, bezig met haar bruidstoilet, in onderjurk even de trap afging, kwam zij Simon tegen, beneden, die in bewonderende verbazing haar begroette en oprecht complimenteerde met het fraaie geheel... Een detail als dit is karakteristiek voor zijn persoonlijkheid, die zich maar weinig ophield met wereldse zaken. Om zijn uiterlijk gaf hij geen zier, en het zou hem een zorg zijn, hoe hij er bij liep, als hij niet alleen was. Wanneer wij dan weer in Zeist wonen, in 1963, ontstaan er opnieuw hechte banden tussen beide gezinnen, zeker na de dood | |
[pagina 325]
| |
van Ans in februari 1965, toen hij alleen achterbleef. Op zijn verjaardag in oktober van dat jaar was hij de hele dag bij ons in Zeist, en hebben we er met de kinderen een feestje van gemaakt. Simon liet zich overhalen, om verhalen te vertellen, en zo zijn er een aantal foto's, die Simon in de kring laten zien, met zes aandachtige luisteraars, jong en oud. Het was op die dag, dat hij het contact weer opnam met Mieke v.d. Hoeven, die wij toevallig ook goed kenden, omdat Mieke en ik, o.a., jarenlang samen deel uitmaakten van het hoofdbestuur van Jeugd en Muziek. Wij hebben ons bijzonder verheugd over dit huwelijk, en over hun kinderen, omdat Simon zelf met dit alles zo bijzonder gelukkig is geweest (de foto, die ik op hun trouwdag in het gemeentehuis van Doorn van hen maakte, - zie ‘Vestdijk in kaart’ blz. 97 - spreekt in dit opzicht boekdelen). Het is een onmogelijke taak, om uit een veelheid van gegevens en ervaringen in de mij toegemeten ruimte een beeld te geven van Simon Vestdijk zoals hij was, temeer omdat er maar zo weinigen zijn, die hem eigenlijk gekend hebben. En bij dit beeld behoren ook enkele woorden over het laatste jaar, wanneer hij van een ziekte, die hem al vaker aan het ziekbed had gekluisterd, niet meer geneest. Misschien heeft hij wel het meest geleden onder het wegzinkend meesterschap, nadat hij met een uiterste krachtsinspanning het boek over Eckhart had voltooid. In het ziekenhuis in Utrecht (het eerste) bezocht ik hem enkele malen. Het laatste gesprek ging 5 kwartier over Noorwegen, waarvan ik hem alle vakantiefoto's liet zien, en die hij soms lang een aandachtig bekeek. Het herinnerde hem vaak aan de bergen, die hij zelf beklom, in de Alpen, en waaraan hij zijn hart had verpand. Om onverklaarbare redenen komt hij dan plotseling terecht in een rusthuis, waar ik hem als enige op een zondagmiddag heb bezocht. Hij herkende mij wel, maar was ook afwezig, en gebaarde tegen mij op een toen onverklaarbare wijze, alsof hij iets van plan was, dat hjj verborgen wilde houden. Na ons | |
[pagina 326]
| |
afscheid, hij wuifde op de karakteristieke manier, met één hand, schuchter, en keek met heel lichtblauwe ogen, hoorde ik vijf minuten later van de verpleging, dat hij uit het bed was gestapt en had willen vluchten. De gang van zaken rondom ziekbed en sterfbed van Simon Vestdijk is een onvoorstelbaar pijnlijke en tragische aangelegenheid geweest. Te weinig is naar onze mening tot uitdrukking gekomen, hoezeer Simon gelukkig is geweest, vijfjaar lang, met zijn gezin. Te weinig, eveneens dat een ieder, die pretendeert een relatie te hebben gehad met Simon Vestdijk (maar nogmaals: wie heeft hem eigenlijk gekend?) respect behoort te hebben voor de bewonderenswaardige wijze, waarop Mieke een welhaast te zware taak heeft volbracht.
Deze zomer, op reis in Ierland, bevonden zich bij mijn bagage ook de 12 foto's, waarmee Simon zijn tweede lerse roman (De vijf Roeiers, zomer 1950) schreef. Want in Ierland is hij nooit geweest. Evenmin als op Jamaica, toen hij Rumeiland (1940) schreef. Mensen, die Jamaica goed kenden, en er gewoond hadden, vroegen hem eens, wanneer hij daar geweest was, want alles klopte zo precies... De vijf Roeiers is een geheel ander boek dan Ierse Nachten, met een duidelijk symbolische achtergrond, die hij me later uitvoerig heeft verteld. De 12 foto's had ik hem bezorgd, als Ierland-vereerder en bewonderaar van de Keltische mythologie (ook dit is een hoofdstuk voor het boek, hier behoort tevens het hernieuwde contact met A. Roland Holst bij (1950) en zijn relatie met diens persoon en werk, die ik beide zeer bewonderde) en ik heb de moeite genomen, alle plaatsen te bezoeken, misschien ook wel om troost te putten uit wat een pelgrimage werd. Simon heeft zich, in tegenstelling tot Rumeiland, uitdrukkelijk gedistancieerd van de geografische situatie en verwijst naar de fantasie. Maar toch. Herlezende frappeert het, twintig jaar later, hoezeer de sfeer identiek is gebleven. Wat had ik hem dit graag willen vertellen, want we | |
[pagina 327]
| |
spraken er wel eens over, over die foto's, en wat daarvan nu de werkelijkheid zou zijn. Bij de laatste foto, op de laatste plaats, die we moesten zien te vinden, realiseerde ik me voor het eerst sinds zijn dood, dat Simon Vestdijk er niet meer is, en dat, wij, hartstochtelijk in de letteren verliefden, het verder zonder hem zullen moeten stellen. Het gekrakeel na zijn dood, door iemand al spottend ‘de nadagen van Simon Vestdijk’ genoemd, bewijst welk normbesef verloren ging. Op die laatste foto, een baai met golvend water, geboomte op de achtergrond, een donkere foto die de indruk wekt van een late namiddag, misschien vooravond, in de herfst, is een klein torentje te zien, merkwaardig van vorm, met vier kanteeltjes, op elke hoek een. Simon vroeg mij eens: wat zou dat voor torentje zijn? We lieten er onze fantasie op los, maar kwamen niet erg ver. Het bleef hem bezighouden, want later kwam hij er nog eens op terug. De plaats was moeilijk te vinden. Toch zag ik opeens het torentje en herinnerde me Simon's nieuwsgierigheid. Het bleek een oud kerkje, waar we ook in zijn geweest, en waarvan ik foto's maakte, tussen twee regenbuien. Foto's om een levende werkelijkheid, die verloren ging, te achterhalen, Nol Gregoor, die ik op diens verzoek in 1949 bij Simon introduceerde, weet er alles van. En terwijl ik zoek naar een slotzin voor dit onvoltooid verleden valt mij een situatieschets in handen, die Simon eens voor mij tekende, om duidelijk te maken, waar precies de Zwarte ruiter zich afspeelt, in de Kaapse bossen bij Doorn. Niet deze schets: een onbeholpen potloodkrabbel, wekt mij de vriend weer tot leven, maar het lichtelijk gekreukelde papier (in zijn hand tot een prop?), de achterzijde van een brief (‘met de beste wensen voor 1951 en vriendelijke groeten - Elisabeth Augustin’) en daarvan, door midden gescheurd, de helft. |
|