dat ik zag een lange arm, die dat koffertje voorzichtig op de trottoirrand zette. Dan verscheen Simon zelf, onhandig manoeuvrerend met een bos bloemen en een portemonnaie.
Hij keek naar boven en wuifde naar me, óf met de bloemen, óf met de portemonnaie. Soms moest de chauffeur hem helpen de op straat gevallen guldens en dubbeltjes bij elkaar te zoeken. Het was zo lief: Simon met zijn verschoten alpinopetje, zijn bloemen, zijn portemonnaie en zijn koffertje.
In dit verband denk ik aan Simons eerste bezoek aan mijn huis, twee dagen na onze kennismaking in De Koepel.
Ik was in de badkamer bezig een verschoten truitje door koudwaterverf te halen toen Stientje me kwam vertellen dat er een meneer in de huiskamer zat.
‘Wat voor een meneer?’ vroeg ik, een beetje nijdig.
‘Dat weet ik niet,’ zei Stientje. ‘Hij liep meteen de trap op. Ik zei dat u er niet was, maar hij zei dat ie wel zou wachten.’
Nu, die meneer móést dan maar wachten; mijn truitje ging voor. Pas toen dat ding, helpaars uit het verfbad opgedoken, in een handdoek gerold lag te drogen, deed ik mijn schort af, haalde een kam door mijn haar, en liep de trap af.
Bij mijn kachel zat Simon. Hij stond op en zei enigszins plechtig dat hij was gekomen om mijn honden te zien. Hij had namelijk gehoord dat ik drie ruigharige terriers had, een moeder en twee jongen.
Ik haalde de honden en hij vond ze geweldig (wat ze wáren).
We dronken thee met geroosterd oud brood (ik had niets anders in huis) en hij praatte en praatte. Ik weet helemaal niet meer waarover hij praatte. Simon was in die dagen voor mij - behalve een bekend auteur - alleen nog maar een sympathieke vreemde meneer en ik zat eerlijk gezegd maar te piekeren over de vraag wanneer hij weg zou gaan, want mijn schoonzuster was jarig en ik moest naar een feest-etentje in de Vondelstraat. Half zes... Ik moest me nog verkleden en de honden eten geven en kolen scheppen op het balkon... Ging hij nu maar.