Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
jeanne van schaik-willing
| |
[pagina 267]
| |
Simon was een vreemdeling in het Jeruzalem rond het Leidseplein. 's Avonds zou iemand een lezing houden over Leo Vroman. Daar gingen wij samen heen. Onderhand deed een dronken vent vervelend tegen me, de kleine schermutseling ging zo ver dat de spreker een gegeven moment geïrriteerd vroeg of hij maar verder zou zwijgen!? Daarom stelde ik Vestdijk voor om na afloop mijn excuses te gaan maken en zo kwamen we in het gezelschap van Vromans ex-kampgenoot terecht. De dag daarop zaten Simon en ik bij de kachel. ‘Weet je’, zei hij, ‘wat ik leuk zou vinden? Weer eens een boek schrijven met een ander zoals Heden ik, morgen gij met Marsman.’ Hierop pakte ik een blocnote en schreef: ‘Beste Simon, ik vrees dat een bericht je zou kunnen ontgaan dat jou zou treffen zoals het mij getroffen heeft. E. (de naam van de spreker van de avond tevoren) is dood, omgekomen bij een ongeluk in de F.I.A.-fabriek bij een poging om een arbeider te redden.’ Enfin, de brief is, voorzien slechts van andere namen, letterlijk te vinden in De Overnachting, de roman die Vestdijk en ik samen geschreven hebben. Ik heb nl. mijn arme gast overbluft. Wat er eigenlijk in hem omging toen hij zijn verzuchting slaakte was: Hoe krijg ik het toch gedaan om die lieve glimlachster weer te ontmoeten! Verbeeld je, dagdroomde hij, als wij, die Henriëtte en ik eens samen een boek schreven?... Maar daar kwam in mijn egocentrische voortvarendheid ik tussen beiden en hij zag geen kans dit misverstand ongedaan te maken. Hij was trouwens door de intrige, die we daarna samen opstelden, wel geboeid. We werden meegesleept door een soort schaakspel voor schrijvers! Mijn gast had overigens niets van een sterke persoonlijkheid, hij was geen man van de wereld, die zijn pappenheimers kent. Hij was destijds een lieve, onaangepaste, aandoenlijk onhandige jongen, in zijn persoonlijk leven de Harlingse schoolbanken nauwelijks ontwassen. Geen bel esprit, geen doorgronder van 's levens listen en lagen. Hij was een man, nee, ondanks | |
[pagina 268]
| |
zijn leeftijd een jongen, die zowel bij Henriëtte toen hij ten slotte na allerlei naïeve aarzelingen contact met haar had opgenomen als bij mij, een beschermend gevoel opgewekte. Maar in deze wereldschuwe provinciaal zetelde een geniaal verstand. Misschien was hij het liefst componist geworden, dat heeft hij mij eens toevertrouwd. Willem Pijper was zijn vriend, hij warmde zich dagelijks tot zijn werk op door een uurlang piano te spelen, zoals hij, als schooljongen nog, grote minutieuze tekeningen had gemaakt, kopieën van schilderijen. Het wereldje, dat hij per intuïtie en uit persoonlijke ervaring kende, was o zo beperkt, ondanks de functies die hij al bekleed had. Hij was geen Balzac, geen Zola, die de mensen dóór had met een publiek achter zich aan dat de maatschappij met zijn hulp wilde verkennen. Maar er was iets anders. In de eerste plaats kennis van buiten aangevoerd door de wetenschap der psychologie, die hij op zijn sujetten toepaste en dan iets, dat ik een bijna pathologische ongeremde nieuwsgierigheid zou willen noemen, een ongelimiteerde experimenteerlust, ongecontroleerd door eigen of door een groep beleden levensgevoel. Dan konden in de werkelijkheid zowel als in zijn werk mensen tot muizen worden in een biologisch laboratorium. Hij was in een toestand te brengen dat hij het besef van een verschil tussen muis en mens verloor. Het verhaal, de mythe, waarop zijn boeken dreven, was geen brok geobserveerd leven, maar een definitie in beelden. Aangeklede definities, daaruit bestond voor een goed deel zijn werk, die interessant konden zijn maar niet altijd de ervarings- en gevoelsbeperking camoufleerden. In zijn meeste romans komen daardoor lege plekken voor, onherkenbare figuren. Als tegenwicht tegenover deze door mij als manko ervaren eigenschap stond Vestdijks grote metafysische belangstelling, die geloof, filosofie omspande en bijgeloof niet uit de weg ging. In de tijd dat ik hem kende, was hij bezeten door de astrologie. Hij heeft me eens versteld doen staan door te zeggen: ‘Wat | |
[pagina 269]
| |
op jouw verjaarskalender staat kan niet waar zijn. Die en die kan niet in januari geboren zijn, dat klopt niet met zijn karakter.’ En, verdorie, hij had nog gelijk ook! In zijn boek De Toekomst der religie komt hij op voor iets, wat hij psychosynthese noemt in plaats van psycho-analyse. Hij pleit voor het hanteren van zielstoestanden als symbolen, niet als pathologische fenomenen in een ontwikkelingsgang. Hij is zich daarbij bewust een religieus gebied betreden te hebben dat onder de heerschappij staat, van wat hij ‘de eeuwige mens’ noemt. Het is deze religieuze belangstelling, of deze nu op het Christendom dan wel op Aziatische godsdiensten gericht is, die zijn werk soms opstootte tot de fenomenale hoogte der grote kunstwerken. Men moge daarbij ook zijn verzen, speciaal het door hemzelf geliefde Mnemosyne in de bergen niet vergeten. Als hij zich in deze richting liet gaan ontstond er soms een uitspansel boven zijn uit wetenschappelijke experimenteerlust ontstane, als realiteit verklede verbeeldingen, dat kleur en sfeer schiep. Dan groeide hij uit tot de uitzonderlijke schrijversfiguur uit ons taalgebied. Maar laat niet een ongewaarschuwd mens het laboratorium van zijn werkdrift betreden, hunkerend naar the milk of human kindness of andere dranken, want zulk een lezer zal aan zijn bron verdorsten. Niettemin was het een uiterst boeiende ervaring om met hem samen een boek te schrijven. Ook door de ongewone, ja, absurde omstandigheden, slechts na de oorlog mogelijk werd zijn verblijf in mijn huis een onvergetelijke episode. Er was destijds een idealistisch Amerikaans experiment gaande om telkens voor drie maanden internationale studenten uit te wisselen. Ik had er geregeld vier of vijf in de kast, vreemde vogels uit diverse landen, een Ier, een Griek, een Hongaar, van wie er sommige, zoals ik het nu zie, niet helemaal normaal waren. Aan tafel zat Vestdijk zwijgend, ongeïnteresseerd te mummelen, pas toen er een eenvoudig vrouwtje, ex-dienstmeisje, kwam aanwaaien, ontwaakte hij even uit zijn lethargie. | |
[pagina 270]
| |
Meestal stond hij als zijn bord leeg was op. Als ik me dan later bij hem voegde had hij intussen soms een gedicht geschreven. Zijn drijfveer was angst, hij vreesde dat hij van buitenaf magisch bespeeld zou worden. De onhandigheid, die hem in de omgang kenmerkte ontviel hem met de pen in de hand. Toen ons boek klaar was lag er opeens een bos bloemen van een stalletje op mijn stoel. ‘Die wil je zeker vanavond meenemen als je naar Van Schendel (die ziek lag) gaat? Zal ik ze voor je in het water zetten?’ vroeg ik. ‘Neen,’ antwoordde hij schuw, ‘die zijn voor jou.’ Maar toen het er in ons boek op aankwam bloemen te verzinnen die de complexe figuur Marcel aan de zeer gecompliceerde Catharine Teeuwes moest overhandigen, aarzelde hij geen moment. Hij wist hoe de held zijn twee anthuriums aan de perverse gast moest aanbieden. ik had gelegenheid zijn razendsnel perceptie-vermogen en zijn geheugen te leren kennen. Op een dag gaf ik hem een manuscript van mij. Ik had nog een paar kleinigheden in de keuken op te ruimen; toen ik na een minuut of vijf weer in de huiskamer verscheen gaf hij mij zijn oordeel, dat ik naast me neerlegde, gezien de zeer korte tijd die hij aan het lezen had besteed. Maar toen ik hem jaren later weer een toneelstuk ter keuring toestuurde, gaf hij een minutieuze vergelijking tussen dit werk en het vorige. Er zou zeer veel te vertellen zijn over die wonderlijke verstrengeling van zijn geschrijf van gefingeerde liefdesbrieven voor ons boek, met voor de realiteit bestemde epistels, die hij mij in de hand stopte, om ze Henriëtte voor te lezen, als deze, gedurende zijn rustuur, bij ons kwam opdagen. Hij was in deze aangelegenheden ontwapenend onzeker. In het holst van de nacht klopte hij soms op mijn deur, met een fles wijn en glazen in de hand en wou dan vertellen wat hij gedacht, gevoeld en beleefd had. Een lief kind, alleen kinderen van deze tijd zijn een stuk | |
[pagina 271]
| |
zelfbewuster en zelfstandiger. Wat ik beschrijf slaat op de tijd toen diverse behandelingen gedurende psychische inzinkingen, hun zijn naturel vervormende invloeden nog niet deden gelden. Maar het beeld, dat hij ons toonde tijdens zijn logeerpartij bij mij, is nodig ter aanvulling van de cynische persoonlijkheid die uit zijn boeken tot ons spreekt en die later misschien in zijn persoonlijk leven doordrong. |
|