| |
| |
| |
boudewijn van houten
literair toerisme
We weten dat het ‘Combray’ van Marcel Proust in werkelijkheid het stadje Illiers is, vijftien kilometer ten zuiden van Chartres. Een jaar geleden las ik dat Proust-vereerders er bij het gemeentebestuur van Illiers op aangedrongen hadden de naam in Combray te veranderen. Een nogal merkwaardig stuivertje-verwisselen: Als Proust zou herleven zou hij het stadje ‘Illiers’ kunnen noemen... Maar de fans hebben - althans gedeeltelijk - hun zin gekregen, want het heet inderdaad sinds kort Illiers-Combray. Het is immers het Proustjaar, heel Frankrijk dweept met Proust, dus ook de gemeenteraadsleden van Illiers. Je wordt misselijk van de officiële aandacht die nu aan Proust gegeven wordt. Zelfs Pompidou bemoeit zich ermee en zal straks wel zeggen in een redevoering dat hij niet anders doet dan Proust lezen en zich innig aan hem verwant voelt. Frankrijk is een literair land. Somerset Maugham wees er al eens met waardering op dat in Frankrijk een schrijver hetzelfde maatschappelijke aanzien kan hebben als een medicus of een magistraat. Ja, heel leuk. Maar Maugham vergeet de keerzijde: nergens heerst zo'n literair snobisme als in Frankrijk. Een soort mensen dat in Nederland er niet over piekert zich met literatuur in te laten, heeft er in Frankrijk de mond van vol. Ze lezen omdat het wel goed staat, niet omdat het hun interesseert. Literatuur betekent voor hen niet meer dan voor de Nederlanders die er geen weet van hebben. Ze denken niet over hetgeen ze lezen (als ze het überhaupt lezen), ze praatten er alleen maar over. Frankrijk - het land van de frases - is ook het land van de frases over boeken en schrijvers. Literaire prijzen, literaire salons, al
| |
| |
die dingen die met literatuur niets te maken hebben, bloeien in Frankrijk. En je kunt je dus voorstellen wat ze daar in dit herdenkingsjaar met hun Proust gaan doen: dat wonderkind zal door z'n hysterische tantes bijna worden doodgeknuffeld. Alsof Proust al niet genoeg overschat werd! Montherlant zegt: ‘Ik bewonder hem’, en het kost je geen moeite dat te onderschrijven, want bewonderenswaardig zijn de psychologische diepteboringen, de delicaatheid en de humor van Proust ongetwijfeld. Maar dat alles neemt niet weg dat het oeuvre van Proust er het voorbeeld vari is hoe je niet moet schrijven. Noch bij de vorm noch bij de inhoud bekommerde hij zich om leesbaarheid. Hoe interessant juist de minieme details uit zijn leven ook mogen zijn, hij vertelt er heel wat die het niet zijn. En als hij je wil laten horen wat hij allemaal mooi heeft gevonden in de muziek en de beeldende kunsten, boeit hij je evenmin: hij herkauwt zijn genietingen, maar de lezer proeft niets, en ziet alleen het kauwen. Ook zijn al deze herinneringen die Proust zo graag wilde vermelden soms hoogst onhandig - en helemaal niet zo geraffineerd! - achter elkaar gezet. Wie beweert een hoofdstuk als ‘Noms de pays: le nom’ (dat is het laatste brok van ‘Du côté de chez Swann’) niet af en toe met tegenzin gelezen te hebben, liegt mijns inziens. O, er staan fijnzinige observaties in, maar de weg erheen is onbegaanbaar. Hoe kan Proust dan zo populair zijn als hij niet gelezen wordt? Hij wordt ook niet gelezen.
Proust is Frankrijks minst gelezen beroemde schrijver. En wat de paar mensen aangaat die zijn boek wél doorwerken: daarbij zie je in de eerste plaats degenen die deze moeite willen compenseren door het boek nog mooier te vinden dan het is, en in de tweede plaats de intellectuelen-van-vandaag die zelfs iedere onduidelijkheid voor diepzinnigheid aanzien. Er is een tijd geweest dat de literaire mode kennelijk anders was en dat men Proust nog vervelend noemde, want Somerset Maugham verklaarde toen uit de weeromstuit dat hij ‘liever verveeld werd door Proust dan geamuseerd door enige andere schrijver’. (Maar later zou hij op
| |
| |
die boutade terugkomen en zeggen dat er toch wel heel wat stukken uit ‘A la recherche du temps perdu’ geschrapt zouden kunnen worden.) Proust vraagt werkelijk vaak het onmogelijke van zijn lezers. En hij had zelfs nog meer willen vragen: pas op dringend advies van zijn uitgever bracht hij de alinea-verdeling aan - hij had de tekst eerst als één continue woordenstroom willen publiceren. Die continuïteit zou waarschijnlijk bij het soort relaas dat Proust houdt, gepast hebben; ze zou misschien ook wel wat onvermogen van de schrijver hebben moeten maskeren; maar ze zou in ieder geval het boek hoogst ontoegankelijk gemaakt hebben. Proust hield te weinig rekening met de lezers - net als het literaire tijdschrift Maatstaf dat met haar ‘progressieve’ manier van drukken de alinea-verdeling in de teksten van haar medewerkers verloren laat gaan.
Ik kom op een winterdag in Illiers. Een klein stadje met de rust van een dorp: het ligt in een stil vak tussen de grote wegen. Net als rondom Chartres - waarvan je de kathedraal immers al op grote afstand ziet liggen - is het land hier bijna vlak en verbergen maar weinig bomen de horizon. Lichte glooiingen, uitgestrekte velden. Het landschap en het stadje zijn niet nadrukkelijk mooi, maar wel mooi. Ze hebben een tere schoonheid die aan Proust besteed was. Ik zoek naar het ‘huis van tante Léonie’ waar de schrijver als kind zijn zomervakanties doorbracht. Ik vind het in de rue du Docteur Proust - zo genoemd naar zijn vader waarschijnlijk. Het is van buiten minder romantisch dan ik het me had voorgesteld. Het is ook bepaald niet het grote notabele huis dat Van Dongen ervan maakte in zijn aquarel. Maar Van Dongen was mondain en oppervlakkig, en heeft zich er kennelijk niet in verdiept dat Proust die later met prinsen omging, toch als kind zijn vakanties doorbracht bij een oom die winkelier was. Ik lees bij de deur dat het juist de dag van de week is waarop je het huis bezichtigen kunt. Ik moet nog drie uur zoetbrengen tot ik erin mag. In die tijd ga ik naar de ‘Pré
| |
| |
Catelan’ - de tuin die de oom van Proust, Jules Amiot, aan de buitenkant van het stadje gekocht had en naar zijn smaak had aangelegd. Hij maakte er een merkwaardig parkje van met vijvertjes, bruggetjes, paadjes, beeldjes en exotische bouwwerkjes - op een eilandje staat een duiventil met oosterse inslag. De Pré Catelan is een vertederend produkt van kleinburgerlijke fantasie. Vanaf de weg zie je al het meeste ervan, maar ik ga naar binnen, door een hek dat vol bordjes zit. ‘Het is verboden hier bloemen of bladen te plukken, honden los te laten, te fietsen of zich over te geven aan heftige handelingen die schade zou kunnen veroorzaken of de rust van de bezoekers zouden kunnen verstoren.’ Ook blijk ik toestemming te moeten vragen; en juist omdat het hek open is, ben ik geneigd het te doen - maar de gemakzucht wint. Ik volg de slingerende paadjes en lees een nieuwe aanwijzing: ‘Het wordt aanbevolen niet op de bruggen of vlonders te blijven staan omdat hun stevigheid niet gegarandeerd kan worden.’ In mei krijgen die bruggen en vlonders heel wat te dragen, want dan komen de ‘vrienden van Proust’ naar Illiers. Waarom in mei? In mei bloeit de meidoorn. En Proust beschreef die meidoorn zo mooi... Tientallen oude dames wankelen op een bepaalde dag in mei bedwelmd door collectief kunstgenot over de bruggen en vlonders van de Pré Catelan, ademen de geur van de meidoorn in en voelen zich minstens zo fijnzinnig als Proust. Hun club is eigenaar van de tuin. De oom van Proust heeft indertijd de Pré Catelan aan de gemeente Illiers willen verkopen, maar die had daar toen geen belangstelling voor: Proust werd toen nog niet herdacht. Ik loop verder in de tuin. Achterin gaat het terrein vrij steil omhoog en op de top ligt het paviljoen waar de schrijver als jongen 's middags vaak zat te lezen. Bij het bekende witte hek aan het eind van de tuin waar Prousts velden met klaprozen begonnen en waar in
mei de oude dames ook wel weer gezamenlijke emotie zullen beleven, doe ik een plas. Daarna wandel ik terug naar Illiers over een idyllisch weggetje langs bomen overwoekerd door klimop, langs een oude
| |
| |
wasplaats bij het riviertje de Loir (de ‘Vivonne’); en voor me zie ik steeds de door Proust al te veel bezongen kerk. Op het kerkplein probeer ik een café te vinden waar het warm is. Dat valt niet mee. Je hebt hier cafés waar de boeren even in hun jas aan de tap komen staan als ze op de markt geweest zijn; geen cafés waar ik ‘Le monde de Marcel Proust’ kon lezen dat ik net heb gekocht in de, enigszins op Proust-toeristen voorbereide, boekhandel. Illiers heeft geen ‘glamour’, er is zelfs niet zo'n restaurant waar de Fransen op zondag van verre naar toe komen, en een hotel heb ik in een andere plaats moeten nemen. Illiers is nog niet geëxploiteerd als bijvoorbeeld Ry in Normandië, dat model stond voor ‘Yonville-l'Abbaye’ in ‘Madame Bovary’ - ik herinner me dat ik daar op een donkere avond een hotel nam zonder op de naam ervan te letten, later uit literaire hoogte aan de baas wilde vragen of hij wel eens van Flauberts roman gehoord had maar toen nog net op de menukaart zag dat ik in de ‘Rôtisserie Bovary’ logeerde. Om twee uur kan ik terecht in het huis van tante Léonie. Ik ga door het tuinhek, door de kleine achtertuin, en ik vind mijnheer Larcher, die voor de rondleiding zorgt. Een keurig oud heertje met een stijve boord. Als hij me later vertelt dat hij eens in Nederland is geweest, ben ik niet verbaasd te horen dat hij daar ook bij keurige mensen gelogeerd heeft: ‘Boissevain. Die man handelde in wijn. Bois-ce-vin, zei hij altijd. Haha.’ Mijnheer Larcher is - meen ik - secretaris van de Société des amis de Proust en bovendien conservator van het huis van tante Léonie (en van het aangrenzende Proustmuseum dat dit jaar geopend wordt). Tot de pensioengerechtigde leeftijd was hij inspecteur bij het onderwijs. Hij woonde in zijn jeugd al in Illiers. Wanneer ik later eens bij hem thuis
ben wijst hij trots op zijn achtertuin: ‘Daar heb ik met de broer van Proust gespeeld...’ Tenminste de broer! Proust zelf heeft hij nooit ontmoet. Weer wel: Françoise, de dienstbode van tante Léonie. Het is de voldoening van zijn leven. We beginnen met de rondleiding. Proust citerend gaat mijnheer Larcher me voor.
| |
| |
‘Bent u door het tuinpoortje gekomen?’ vraagt hij me. ‘Dan hebt u het belletje gehoord. En u herinnert zich wel de passage: “We zaten met z'n allen in de tuin als we het belletje tweemaal aarzelend hoorden slaan. Iedereen wist dat het Swann was; toch keek men elkaar vragend aan...”’ Mijnheer Larcher zingt de teksten bijna - net als mijn grootmoeder wanneer ze Goethe of de Schoolmeester aanhaalt. Op de eerste verdieping toont hij me de slaapkamer waar Proust 's avonds met zo'n tegenzin naartoe ging en waar hij 's middags, met dichte gordijnen, op z'n bed lag en het gegons van de vliegen hoorde: ‘de kamermuziek van de zomer’. (Een schrijver die zo formuleert, verdient een beter lot dan de kritiekloze behandeling die hem nu met andere idolen-van-de-dag als James Joyce en Malcolm Lowry te beurt valt.) De toverlantaarn, de platen aan de muur, al de voorwerpen die Proust heeft genoemd, vind je terug in de slaapkamer. En mijnheer Larcher vertelt dat hij ze bij elkaar heeft gezocht, want toen hij zich indertijd met het huis ging bezighouden was het leeg; maar nu is het grotendeels weer in de staat waarin het geweest moet zijn toen Proust er logeerde. We staan aan het bed waar tante Léonie niet meer uit wilde komen; Proust beschreef haar als een aanstelster. Maar zelf zou hij de laatste jaren van zijn leven ook in bed blijven en dat zien als bittere noodzaak. Was zijn geval nu zo verschillend van dat van tante Léonie? Volgens mij was het evengoed aanstellerij. Of evenmin, want bij een zenuwzieke kun je misschien niet van aanstellerij spreken: de aanstellerij is de ziekte. Met míjnheer Larcher ga ik ook naar de keuken, het territoir van Françoise. Ook hier weer herken je alles wat Proust beschreef. Bijvoorbeeld de aspergeschaal. Voor de asperges die, zoals Proust vaststelde, een andere geur aan zijn urine gaven.
‘...à changer mon pot de chambre en un vase de parfum,’ zingt mijnheer Larcher. En zijn naïeve, dweperige voordracht contrasteert met de nogal crue opmerking van Proust. Ja, Proust was niet trutterig, alleen z'n fans zijn het. Proust was zo cru als een schrijver hoort te zijn. En heus niet alleen bij zo'n
| |
| |
urine-detail (want het opsommen van willekeurige rauwe bijzonderheden maakt je nog geen scherpe schrijver, denk maar aan Van het Reve en Wolkers), ook bij de tekening van zijn romanpersonen. De rondleiding eindigt in de bibliotheek waar ik knus een gastenboek moet tekenen en waar ik kan kijken naar alle Franse en buitenlandse Proust-uitgaven. Tot Proust in het Japans toe. Maar de Nederlandse vertaling (op die dag was alleen nog ‘Un amour de Swann’ in het Nederlands verschenen) ontbreekt - zodat ik mijnheer Larcher behalve de twee francs voor de rondleiding ook een goede tip voor zijn collectie kan geven (en ik zou nóg een tip weten als hij zijn kasten vol wil krijgen: het hele oeuvre van Françoise Sagan, want zij ontleende haar pseudoniem aan de naam van een romanpersoon van Proust: de prinses de Sagan). Het vertalen van Proust stelt bijzondere eisen, lijkt me. Proust is misschien de enige schrijver geweest die iets zinnigs over distinctie heeft weten te zeggen: hij wist duidelijk te maken wat bijvoorbeeld de beschaving van Swann voor aantrekkelijks had. En het is bij Proust geen onnozele waardering van aristocratische praal, maar redelijke sympathie voor een zekere fijnheid, voor bepaalde kleine attenties, voor een vorm van bescheidenheid - al datgene wat Proust zelf ook aan de dag legde en wat hem zo'n innemend mens maakte. Proust was geen snob, hij waardeerde in de Franse beau-monde wat er te waarderen viel (en wat in Nederland waar je altijd slechts een nogal provinciale of in de handel geïnteresseerde adel had, misschien nooit bestond). Dat Proust zoveel over de adel spreekt, vormt natuurlijk voor velen een reden temeer hem als hun lievelingsschrijver te noemen: door die voorkeur ben je zelf al een beetje van adel... En anderzijds heeft het Proust vijanden bezorgd. Maar niet in onze dagen merkwaardigerwijs: hij is zó in de mode dat er niet meer op z'n ideeën wordt gelet en
dat hij zelfs door linkse intellectuelen geapprecieerd wordt. Ongeveer net als Sade, van wie je eigenlijk ook niet begrijpen kunt hoe hij door linkse intellectuelen gepruimd kan worden. Maar vroeger lag
| |
| |
het anders, en zetten de surrealisten Proust op hun lijstje van schrijvers die je niet mocht lezen. Dat was ‘entartete Kunst’ volgens hen - al gebruikten ze die term natuurlijk niet want ze waren communisten en geen fascisten. Hoe het ook allemaal zij, ik geloof - en daar wilde ik heen met m'n uitweiding - dat als je Proust wil vertalen een zekere kennis van het aristocratische jargon noodzakelijk is; je moet curieuze woorden als ‘netjes’ gebruiken, want Proust gebruikt ze ook. Ik ga nu het huis van tante Léonie verlaten; en als ik vraag hoe ik de kant van Guermantes op moet en hoe de kant van Swann, biedt een jonge man die in de bibliotheek zit te werken, zich als gids aan. Veysseyre, heet hij. Onderweg - we zien het kasteel van Tansonville, de bronnen van de Loir en het huis van mijnheer Vinteuil - vertelt hij me dat hij werkt aan een boek over Proust en het toneel. Weer zo'n boek van het proefschrift-genre, denk ik. Er zullen er tijdens dit herdenkingsjaar heel wat verschijnen in Frankrijk; en ook dit nummer van Maatstaf zal wel een paar artikelen van dat soort herbergen. ‘Proust en de asperges’, geschreven voor en door groenteboeren. ‘Proust en de urine’, voor en door urologen. Met Veysseyre praat ik ook even over de goedige mijnheer Larcher. ‘Hij wordt niet erg au sérieux genomen door Académieleden als Maurois,’ zegt hij. Ja, er zijn rangen en standen, besef ik. André Maurois (hij leefde toen nog) heeft meer in z'n mars dan mijnheer Larcher. De laatste bemoeit zich slechts met Proust, de eerste met Proust, Byron, Shelley enzovoort, enzovoort. Mijnheer Larcher harkt alleen het graf van Proust aan, Maurois onderhoudt een heel kerkhof. Maar zijn het niet allemaal - de Maurois, de Larchers, de Veysseyres - een soort secretarissen van de literatuur: mensen die zelf niets te zeggen hebben maar die leven voor het behoud van wat een
ander gezegd heeft? Ik geloof dat de literatuur niet zonder hen kan. Ik draag hun een warm hart toe. Maar als mijnheer Larcher me bij onze terugkomst vraagt of ik niet een ‘vriend van Proust’ wil worden, roep ik bijna ‘O nee!’ want ik ben een vriend van Proust.
|
|