Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf–
[pagina 166]
| |
marcel proust / vertaald door c.n. lijsenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 167]
| |
dergelijke ontmoeting de voorkeur aan de gehoorzame, volgzame herinnering die men naar believen met dagdromen kan aanvullen waarin degene die ons in werkelijkheid helemaal niet liefheeft zelfs liefdesverklaringen tegen ons afsteekt wanneer we alleen zijn! Deze herinnering die men langzamerhand steeds meer vermengt met wat men wenst en die men daardoor zo aangenaam kan maken als men zelf wil, hoezeer verkiest men haar niet boven een ontmoeting waarbij men te maken krijgt met een wezen, dat men niet meer naar goeddunken woorden in de mond kan leggen die men wenst te horen, maar van wie men nieuwe koelheden en onverwachte uitvallen te verduren krijgt! Wij weten allemaal, wanneer wij niet meer liefhebben, dat vergeten of een vage herinnering niet zoveel verdriet veroorzaakt als een liefde die ongelukkig is. Zonder het mezelf te bekennen, gaf ik de voorkeur aan de rustige zoetheid van een voortijdig vergeten. Overigens neemt, wat een dergelijke psychische ontwenningskuur en de eenzaamheid die ermee verbonden is aan pijnlijks hebben mag, om een andere reden steeds meer af, omdat beide namelijk, alvorens te genezen, de idee fixe die men liefde noemt, verzwakken. De mijne was nog sterk genoeg om de wens in mij voedsel te geven dat ik in Gilbertes ogen mijn prestige zou terugwinnen, dat, zo scheen mij toe, door mijn vrijwillige afzondering in toenemende mate moest groeien, zodat al die stille, treurige dagen waarop ik haar niet zag, de dagen die zonder onderbreking en zonder enige indruk achter te laten (wanneer tenminste niet een of andere lastpost zich met mijn zaken bemoeide) elkaar opvolgden, geen verloren maar gewonnen dagen waren. Nutteloos gewonnen misschien, want spoedig zou ik genezen verklaard kunnen wordenl De berusting, een andere vorm van de gewoonte, laat bepaalde krachten in ons tot in 't oneindige groeien. De zo geringe krachten die ik, om mijn verdriet te dragen, had op de avond van mijn breuk met Gilberte, waren sindsdien tot een onberekenbare macht uitgegroeid. Alleen wordt de tendens van al het bestaande zich voort te zetten | |
[pagina 168]
| |
soms door plotselinge impulsen gestoord, waar wij met des te minder scrupules aan toegeven, als wij weten hoeveel dagen, hoeveel maanden wij ons onthouden konden en ons ook nog zullen kunnen onthouden. Vaak leegt men de spaarpot opeens wanneer hij bijna vol was en houdt men, zonder het resultaat af te wachten, met een behandeling op, waaraan men al gewend was geraakt. Op een dag, toen mevrouw Swann voor de zoveelste maal herhaalde hoe prettig Gilberte het zou vinden mij weer eens te zien, woorden, die het geluk dat ik mij nu al zo lang ontzegd had, als 't ware binnen handbereik brachten, raakte ik in hevige beroering toen ik begreep dat het nog steeds mogelijk was dit geluk te smaken; het kostte mij moeite tot de volgende dag te wachten; ik had besloten Gilberte voor het eten met een bezoek te verrassen. Wat mij erbij hielp nog een hele dag geduld te oefenen was een plan dat ik in m'n hoofd had. Vanaf het moment dat alles vergeven en vergeten was en ik het weer goed gemaakt had met Gilberte, wilde ik haar alleen nog als minnaar zien. Elke dag zou zij van mij de mooiste bloemen krijgen die er te vinden waren. En als mevrouw Swann, hoewel zij eigenlijk niet het recht had een al te strenge moeder te zijn, mijn dagelijkse bloemenzendingen niet zou toestaan, zou ik minder frequente, maar kostbaarder geschenken vinden. Van míjn ouders kreeg ik niet genoeg geld om dure dingen te kopen. Mijn gedachten gingen uit naar een grote antieke Chinese vaas die ik van mijn tante Leoníe geërfd had en waarvan mama elke dag voorspelde dat Françoise haar zou komen zeggen dat hij uit elkaar lag en dat er niets meer van over was. Nu het er zo voorstond, was het dan niet veel verstandiger hem te verkopen en Gilberte al het genoegen te bereiden dat ik maar voor haar kon bedenken? Ik meende er gemakkelijk duizend francs voor te kunnen krijgen. Ik liet hem inpakken; omdat ik zo aan die vaas gewend was had ik hem nooit goed bekeken; hem van de hand doen had tenminste dit voordeel dat ik hem eindelijk leerde kennen. Ik nam hem | |
[pagina 169]
| |
mee voordat ik naar de familie Swann ging en toen ik hun adres aan de koetsier opgaf verzocht ik hem door de Champs-Elysées te rijden, waar ik op een hoek een handelaar in Aziatische kunst wist die mijn vader kende. Tot mijn grote verbazing bood hij mij op staande voet geen duizend maar tienduizend francs voor de vaas. Ik raapte de biljetten verrukt bijeen; een heel jaar lang kon ik nu Gilberte dag in dag uit met rozen en seringen overladen. Toen ik nadat ik de winkel uit was weer in het rijtuig gestapt was, reed de koetsier vanzelfsprekend, daar de Swanns dichtbij het Bos woonden, in plaats van de gewone weg, de avenue des Champs-Elysées af. Hij was al voorbij de hoek van de rue de Berri, toen ik in de schemering vlak bij Swanns huis Gilberte meende te herkennen, die in tegenovergestelde richting langzaam maar heel zelfverzekerd naast een jongeman liep te babbelen wiens gezicht ik niet goed kon zien. Ik richtte mij in het rijtuig op en wilde al stil laten houden, maar aarzelde toen weer. De twee wandelaars waren al tamelijk ver verwijderd, en de zachte evenwijdige lijnen die hun langzame wandeling aftekende, vervaagden reeds In het elysische donker. Kort daarna kwam ik voor Gilbertes huis aan. ik werd door mevrouw Swann ontvangen: O, wat zal zij dat jammer vinden, zei ze tegen me. Ik weet niet waarom zij nog niet thuis is. Zij had het daarstraks op les zo warm gekregen en zij zei tegen mij dat zij nog een eindje om wilde lopen met een vriendin. - Ik geloof dat ik haar gezien heb op de Champs-Elysées. - Ik denk niet dat zij dat was. Zeg het in ieder geval maar niet aan haar vader, hij heeft liever niet dat zij zo laat nog uitgaat. Good evening. Ik ging weg en zei tegen de koetsier dezelfde weg terug te rijden maar zag de twee wandelaars niet meer. Waar waren ze gebleven? Wat zeiden ze elkaar in de avond, in die sfeer van vertrouwelijkheid? Toen ik thuis kwam hield ik, nu vastbesloten Gilberte nooit meer terug te zien, de onverhoopte tienduizend francs, die mij in staat hadden moeten stellen haar zoveel kleine genoegens | |
[pagina 170]
| |
te bereiden, met wanhoop in het hart in de hand. Zeker, dit bezoek aan de kunsthandelaar had mij een moment opgevrolijkt omdat het mij de hoop gegeven had dat ik mijn vriendin voortaan nooit anders dan tevreden met mij en altijd dankbaar zou zien. Maar als ik dit oponthoud niet gemaakt had en het rijtuig niet over de avenue des Champs-Elysées gereden was, dan was ik Gilberte en de jongeman niet tegengekomen. Zo kan een en dezelfde gebeurtenis verschillende vertakkingen hebben en het ongeluk dat hij teweegbrengt al het geluk teniet doen dat hij veroorzaakt had. Het tegendeel was mij overkomen van iets dat toch zo dikwijls voorkomt. Men wenst een vreugde, doch het middel om haar te bereiken, faalt. ‘Het is een treurig iets,’ zegt La Bruyère, ‘om zonder een groot fortuin lief te hebben.’ Er blijft dan niets anders over dan te proberen het verlangen naar deze vreugde langzaam maar zeker te laten opdrogen. In mijn geval daarentegen was het materiële middel mij plotseling in de schoot geworpen, maar op hetzelfde moment was, zo niet als een logisch effect, dan toch als een toevallig gevolg van dat eerste succes, mijn vreugde verdwenen. Zij schijnt overigens altijd te moeten verdwijnen, zij het dan ook meestal niet op dezelfde avond waarop wij verkregen hebben wat haar mogelijk maakt. In de meeste gevallen blijven we nog enige tijd hopen, stribbelen we tegen. Maar het geluk kan nooit komen. Zijn de omstandigheden eindelijk naar onze hand gezet, dan verlegt de natuur de strijd van buiten naar binnen en brengt langzamerhand een verandering in ons hart teweeg, zodat het iets anders wenst dan wat het deelachtig zal worden. En als de wending in de gebeurtenissen zich zo snel voltrokken heeft dat ons hart geen tijd meer had om te veranderen, dan geeft de natuur het nog niet op ons te overwinnen, weliswaar op een tragere subtielere manier, maar niet minder effectief. Dan wordt het bezit van het geluk ons op de laatste seconde ontnomen, of het bezit zelf wordt door een duivelse list van de natuur opgedragen ons geluk te verstoren. Wanneer echter de natuur in alles wat | |
[pagina 171]
| |
op het gebied van de feiten en het leven ligt gestrand is, dan creëert zij een laatste onmogelijkheid, de psychologische onmogelijkheid van het geluk. Het fenomeen van het geluk treedt dan niet op of het lokt de bitterste reacties uit. Ik borg de tienduizend francs op, maar ze hadden geen enkel nut meer voor mij. Ik gaf ze overigens sneller uit dan wanneer ik Gilberte elke dag bloemen gestuurd had, want zodra het avond werd voelde ik mij zo ongelukkig dat ik niet alleen thuis kon blijven en de deur uitging om in de armen van vrouwen die ik niet lief had uit te huilen. Wat het idee betreft Gilberte zoveel mogelijk pleziertjes te bezorgen, ik had er geen behoefte meer aan; nu weer naar Gilbertes huis gaan zou alleen nog maar verdriet voor mij hebben betekend. Zelfs Gilberte weer te zien, iets wat mij de avond tevoren nog zo heerlijk geleken had, zou niet meer voldoende geweest zijn. Want ik zou voortdurend ongerust geweest zijn zolang ik niet in haar nabijheid was. Zo komt het dat een vrouw door elk nieuw leed dat zij ons bezorgt, vaak zonder het te weten, haar macht over ons vergroot, maar ook onze eisen tegenover haar. Door het kwaad dat zij ons heeft aangedaan, kapselt de vrouw ons steeds meer in, verdubbelt zij onze ketens, maar ook die waarmee wij tot nu toe dachten haar genoeg gekneveld te hebben om ons rustig te kunnen voelen. De dag tevoren nog zou ik me, als ik niet gedacht had Gilberte te vervelen, met enkele schaarse ontmoetingen tevreden gesteld hebben, waarmee ik nu geen genoegen meer zou hebben genomen en door andere voorwaarden zou hebben vervangen. Want anders dan na een gevecht, stelt men ze in de liefde, hoe groter de nederlaag, des te harder en moeilijker, voor zover men tenminste in de gelegenheid is ze op te leggen. Dat was bij mij wat Gilberte betreft niet het geval. Ik gaf er dan ook de voorkeur aan niet meer naar haar moeder te gaan. Ik bleef tegen mezelf zeggen dat Gilberte niet van mij hield, dat ik het al lang geweten had, dat ik haar kon zien als ik wilde, maar dat ik haar ook kon vergeten als ik dat liever | |
[pagina 172]
| |
wilde. Maar deze ideeën hadden, evenals een geneesmiddel dat bij sommige aandoeningen niet helpt, niet de minste uitwerking tegenover die twee evenwijdige lijnen die ik af en toe weer voor me zag, van Gilberte en de jongeman, die langzaam in de avenue des Champs-Elysées verdwenen. Het was een nieuw leed dat ook wel weer zou wegslijten, een beeld dat ik me, eens, geheel gezuiverd van alles wat het aan schadelijke stoffen bevatte voor de geest zou halen, zoals die dodelijke vergiften die men zonder gevaar kan hanteren, of zoals kleine hoeveelheid dynamiet waaraan men zonder vrees voor een explosie zijn sigaret kan aansteken. Intussen was er in mij een andere kracht die met alle macht tegen die schadelijke kracht streed die Gilbertes wandeling in de schemering zonder mankeren in mij teweegbracht: om de steeds weer hernieuwde aanvallen van mijn herinnering te breken, werkte mijn verbeeldingskracht met succes in tegengestelde richting. De eerste van deze twee krachten wees mij weliswaar steeds weer opnieuw op die twee figuren op de Champs-Elysées, en hield mij ook andere onaangename, aan het verleden ontleende beelden voor, bijvoorbeeld Gilberte die haar schouders ophaalde toen haar moeder haar vroeg met mij thuis te blijven. Maar de tweede kracht die op het stramien van mijn hoop inwerkte, schilderde een toekomst die er veel inschikkelijker uitzag dan dit armzalige, beperkte verleden. Tegenover die ene minuut waarin ik Gilberte weer slechtgehumeurd voor mij zag, stonden er vele waarin ik een of andere stap van haar kant fantaseerde die onze verzoening, ja misschien zelfs wel onze verloving ten doel zou hebben! Het is waar dat mijn fantasie deze kracht die zij op de toekomst richtte ondanks alles uit het verleden putte. Naarmate mijn verdriet over Gilbertes schouderophalen zou afnemen, zou ook de herinnering aan haar aantrekkelijkheid verminderen, de herinnering die mij deed wensen dat zij bij mij terugkwam. Maar ik was nog lang niet toe aan deze dood van het verleden. Ik was nog steeds dol op | |
[pagina 173]
| |
degene die ik in alle ernst meende te verafschuwen. Iedere keer wanneer iemand zei dat mijn haar zo keurig geknipt was en dat ik er zo goed uitzag, had ik graag gewild dat zij er ook bij was. Het irriteerde me dat er zo veel mensen in die tijd uiting gaven aan de wens mij bij zich thuis te ontvangen en ik sloeg elke uitnodiging af. Thuis kwam er een scène omdat ik niet met mijn vader mee wilde gaan naar een officieel diner, waar de Bontemps met hun nichtje Albertine, toen nog een heel jong meisje, bijna een kind nog, ook zouden komen. Zo zijn de verschillende periodes van ons leven met elkaar verweven. Men weigert hooghartig, terwille van degene die men liefheeft en tegenover wie men op een dag onverschillig zal staan, diegene te ontmoeten waar men vandaag nog niets om geeft en die men morgen liefheeft, en die men, als men eerder tot een ontmoeting bereid was geweest, ook al vroeger had kunnen liefhebben, waardoor men de huidige verdrietelijkheden zou hebben bekort, zij het dan ook om ze door andere te vervangen. De mijne veranderden langzaam. Met verwondering ontdekte ik in mijzelf de ene dag het ene gevoel, de volgende dag een ander, gewoonlijk geïnspireerd door een bepaalde hoop of vrees, die met Gilberte te maken had, met de Gilberte die ik in mij droeg. Ik zou tegen mezelf hebben moeten zeggen dat de andere, de werkelijke waarschijnlijk totaal anders was dan deze, dat zij niets wist van alle spijt die ik haar toedichtte, en dat zij waarschijnlijk veel minder aan mij dacht, niet alleen dan ik aan haar, maar ook dan ik haarzelf aan mij liet denken, wanneer ik alleen was met mijn gefantaseerde Gilberte en haar ware bedoelingen jegens mij probeerde te begrijpen en zodoende geneigd was mij haar vol aandacht voor mij voor te stellen. Gedurende deze periodes waarin, al verbleekt het ook langzamerhand, het verdriet nog steeds bestaat, moet men onderscheid maken tussen datgene dat maakt dat wij onophoudelijk blijven denken aan de persoon in kwestie, en datgene dat gevoed wordt door bepaalde herinneringen, een | |
[pagina 174]
| |
vervelende uitlating, een minder prettige zin in een brief die men ontvangen heeft. Hoewel naar aanleiding van een latere liefde de diverse vormen van het verdriet nog ter sprake zullen komen, kunnen we toch nu al zeggen dat van deze twee het eerste veel minder wreed is dan het laatstgenoemde. Dat komt omdat onze voorstelling van de persoon, die altijd in ons aanwezig is, verfraaid wordt door een aureool dat wij haar dadelijk gegeven hebben en dat zoniet door het aangename opleven van onze hoop gekleurd wordt, dan toch door de rust van een droefheid die permanent geworden is. (Bovendien zou men kunnen opmerken dat het beeld van de persoon die ons doet lijden, weinig plaats inneemt in de complicaties die het liefdesverdriet nog erger maken, het verlengen en de kans op een spoedige genezing in de weg staan, zoals bij bepaalde ziekten de oorzaak ervan in geen verhouding staat tot de koorts die er het gevolg van is en de lange tijd voordat er beterschap intreedt.) Maar als de voorstelling van de persoon die wij liefhebben, de weerspiegeling van een bepaalde optimistische inslag vertoont, dan heeft dat niets te maken met die speciale herinneringen, die lelijke woorden, de vijandige brief (ik heb trouwens maar een zo'n brief van Gilberte ontvangen), men zou zeggen dat de persoon van de geliefde zelf in deze toch zo kleine fragmenten huist en er een macht uitoefent die zij in de voorstelling die wij ons gewoonlijk van haar als geheel vormen, helemaal niet heeft. Wij hebben deze brief niet, zoals het beeld van het geliefde wezen, in de melancholieke rust van het verdriet beschouwd; wij hebben hem gelezen, verslonden zelfs, in de verschrikkelijke angst waarmee een onverwachte ramp ons trof. Het tot stand komen van dit soort verdriet gaat anders; het overvalt ons van buiten af en langs de weg van de allerergste smart bereikt het ons hart. Het beeld van onze vriendin dat wij voor echt en authentiek hielden, is in werkelijkheid door ons zelf vele malen bewerkt. De wrede herinnering stamt niet uit dezelfde tijd als het gerestaureerde beeld, hij is van oudere datum, hij is een van de | |
[pagina 175]
| |
weinige getuigen van een afschuwelijk verleden. Maar omdat dit verleden toch blijft bestaan, behalve in onszelf, daar het ons behaagd heeft het te vervangen door een sprookjesachtige gouden tijd, een paradijs waar iedereen zich met elkaar verzoent, roepen deze herinneringen, deze brieven ons in de werkelijkheid terug en moeten ons, door de plotselinge pijn die ze ons bezorgen, ervan bewust maken, hoe ver wij ons in de dwaze hoop der dagelijkse verwachting daarvan verwijderd hebben. Het is niet zo dat deze werkelijkheid altijd dezelfde zou moeten blijven, hoewel dat soms ook wel voorkomt. Er zijn in ons leven heel wat vrouwen die wij nooit geprobeerd hebben terug te zien en die ons ongeforceerde zwijgen heel natuurlijk met hetzelfde zwijgen beantwoord hebben. Alleen hebben we dan, omdat wij ze niet liefhadden, niet de ver van hen doorgebrachte jaren geteld, en dit voorbeeld wordt, daar het verzwakkend zou werken, door ons over het hoofd gezien wanneer wij nadenken over de werkzaamheid van het isolement, net als degenen die aan voorgevoelens geloven doen in alle gevallen die niet uitgekomen zijn. Maar uiteindelijk kan de scheiding toch effectief zijn. De wens, het verlangen ons weer terug te zien zullen tenslotte opleven in het hart dat ons nu miskent. Maar daarvoor heeft het tijd nodig. En wij stellen wat de tijd betreft net zulke buitensporige eisen als het hart stellen moet om te veranderen. Ten eerste is tijd juist iets dat wij het minst gemakkelijk kunnen geven, want ons lijden is wreed en wij willen er zo gauw mogelijk een eind aan maken. Bovendien zal ons hart dezelfde tijd die het andere hart nodig heeft voor het veranderen van zijn gevoelens, zeker gebruiken om eveneens te veranderen, zodat het doel dat wij ons gesteld hebben op het moment dat het bereikbaar wordt voor ons geen doel meer is. Overigens bevat het idee dat het bereikbaar zal zijn, dat het geen geluk is dat we, wanneer het niet langer een geluk voor ons zal zijn, tenslotte bereiken, een deel van de waarheid, maar niet meer dan een deel. Het valt | |
[pagina 176]
| |
ons toe wanneer wij er onverschillig voor zijn geworden. Maar juist deze onverschilligheid heeft ons minder veeleisend gemaakt en veroorlooft ons terugblikkend te geloven dat het ons heeft verrukt in een tijd waarin het ons misschien zeer onvolkomen geleken heeft. Men is niet erg kieskeurig, noch heeft men een erg goed oordeel over datgene waar men zich niet om bekommert. De beminnelijkheid van een wezen dat wij niet meer liefhebben mag ons nog buitengewoon lijken wanneer wij er onverschillig voor zijn, maar zou waarschijnlijk nooit genoeg zijn geweest wanneer wij verliefd waren. De vriendelijke woorden, het aanbod om een afspraak te maken doen ons denken aan het genoegen dat ze ons vroeger bezorgd zouden hebben, maar niet meer aan die woorden die wij er zo graag op hadden zien volgen en die wij misschien juist door onze begerigheid ernaar belet hebben te ontstaan. Zodoende is het niet zeker of het geluk dat ons te laat toevalt, wanneer wij er niet meer van kunnen genieten, omdat wij niet meer liefhebben, nog helemaal hetzelfde geluk is waarvan het uitblijven ons vroeger zo ongelukkig maakte. Slechts een persoon zou die vraag kunnen beantwoorden: ons vroegere ik; dat is er niet meer; en ongetwijfeld hoefde het slechts terug te komen om het geluk, identiek of niet, te doen verdwijnen. |
|