Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
ben van der velden
| |
[pagina 163]
| |
- Hij is wanhopig. Maar hij heeft toch nog een beetje hoop. Ik niet. Ik geloof er niet meer in. -...? - Om verschillende redenen. Wij hebben belangrijke factoren over het hoofd gezien. In de eerste plaats hadden wij Proust aandachtiger moeten lezen: ‘Zij (Céleste en Marie) zullen nooit een boek lezen, maar zullen er ook nooit een maken.’Ga naar voetnoot1 De waarschuwing is niet mis te verstaan. - Maar wij zouden het boek maken. Céleste behoefde alleen maar te praten. - Dat is zo. Maar zij zal weigeren te spreken met het oog op het boek. Zij praat alleen maar voor zichzelf. Zij bidt hardop.
Wij naderen Méré, een niet erg interessant dorp. Hier is de laan waar Céleste woont. Hier is haar huis. Het is een heel nieuw huis, een ‘zomerhuis’ dat mooi noch lelijk is. Het tuintje er omheen, is alleen nog maar een vormeloze kleimassa. Céleste heeft dus weer ‘laten bouwen’. Wij blijven even in de wagen zitten, om na te denken. Wij weten nu heel goed dat het boek niet door zal gaan. Wij weten ook dat wij Céleste voor de laatste keer zullen zien.
- Er is ook de krachteloze zijde van Céleste. Toen heeft hij gezegd, om mij te dwingen naar buiten te gaan, men kan... bijvoorbeeld, ik zet mijn handtekening, ik draag mijn boeken op aan mijn vrienden, kom ze iedere dag ophalen en daarna... Dat verplichtte haar naar buiten te gaan... Anders zou zij dus zijn blijven nietsdoen. Er zou bij Céleste een soort fundamentele lijdelijkheid zijn (‘gladgestreken als een meer’), en daardoor verwantschap, misschien zelfs fysiologische medeplichtigheid met Proust... - Ik geloof toch dat de redenen van haar weigering dieper liggen. Zij leefde in de Tijd die zij met Proust verloren heeft. | |
[pagina 164]
| |
En die Tijd wil zij niet publiek maken. Zij pot hem op, zij herhaalt hem onvermoeibaar in zichzelf. Zij spreekt erover tegen jou, tegen mij, tegen hen die haar komen opzoeken en die haar er naar vragen. Maar zij wil niet dat dat opgeschreven wordt. Het Boek is door Proust geschreven, leder op zijn plaats.
Wij stappen de auto uit (natuurlijk had een harde windstoot een kwartier eerder de wolken en de regen verjaagd, Méré profiteerde van een mooie opklaring). Wij bellen aan. Céleste laat ons binnen, en verdwijnt dadelijk naar de keuken waar zij ‘een hard ei’ heeft opgezet. Zij komt terug, wij gaan zitten, wij brengen een visite. Ja, het huis is helemaal nieuw. Voor sommige ramen hangen nog geen gordijnen. Aan de gepleisterde muren hangen grote schilderijen van een heel jonge man die veel talent heeft, en die zijn kamer heeft geschilderd, ziet u, met alles wat er in zijn kamer is, de radiatoren en alles... Het zijn inderdaad heel mooie schilderijen. ‘Modern’. Wij vragen haar ternauwernood haar weigering toe te lichten. Wij betreuren het.
Ik ben te oud... en bovendien... ik ben ziek... en bovendien... Ik heb Proust nooit gelezen... Ik denk, mijnheer, dat ik niet voldoende geletterd ben; omdat je het werk van Proust moet begrijpen. Het is geen boek om tussen twee stations te lezen, om u te vermaken. Het is geen roman. Het is een BOEK. Bovendien zijn er die erg lange zinnen, die personen die terugkomen, en wanneer u denkt dat het uit is, is er nog een hoofdstuk over dezelfde persoon...
Maar dadelijk:
Ik heb vol overgave La Prisonnière gelezen. Ik heb een groot verdriet gehad en toen ik dat grote verdriet had gehad kon ik | |
[pagina 165]
| |
nooit slapen, en ik heb gezegd: ‘Ah, Proust is gestorven terwijl hij La Prisonnière corrigeerde, ik ga La Prisonnière lezen.’ En weet u, mijnheer, voor mij, ik was samen met hem... ik heb onze gesprekken teruggevonden... en ik heb zijn uitgaan teruggevonden omdat, wanneer hij terugkwam, sprak hij tegen mij...
Zij neemt ons mee naar haar keuken, waar het ei doorgaat met hard worden. Op tafel ligt een speciaal nummer van de Figaro Littéraire, met op de omslag het door Jacques-Emile Blanche geschilderde portret van Proust. Daar is hij nog eens... dat is hem helemaal... (‘Oh! kleine zwarte duivel met je gaaie-haren, o grote grapjas! ik weet niet waaraan uw moeder dacht toen zij u maakte, want u heeft alles weg van een vogel. Kijk, Marie, zou men niet zeggen dat hij zijn veren gladstrijkt, en hij draait zijn hals, met een souplesse! hij ziet er heel rap uit, men zou zeggen dat hij bezig is vliegen te leren.’Ga naar voetnoot1) Wij blijven nog een poosje bij Céleste. Zij zit op haar bank. Achter haar hangt het kubistische schilderij van de jongeman. Het huis wordt overstroomd met licht. Het is even stil, daarna met de glimlach van een jong meisje:
Op een dag heeft hij tegen mij gezegd: ‘Ah! Céleste, er is iets groots gebeurd, iets enorms, iets... raden!’ Ik heb gezegd: ‘Hoe wilt u, mijnheer, dat ik raad?’ Toen, ik had hem misschien om elf uur of om tien uur 's morgens verlaten, en daarna zei hij dit tegen mij tegen vier uur 's middags, of vijf uur. Dan roept hij mij. Ik kom. Ik zie hem stralend van vreugde, heel tevreden, hij had mooie ogen... en hij lachte tegen mij. Hij zei tegen mij: ‘Er is vannacht iets heel bijzonders gebeurd, raden!’ - ‘Ik kan niet raden, mijnheer.’ Hij lag in zijn bed, helemaal gelukkig, maar gelukkig! ‘Wel, Céleste?’ Toen zei ik: ‘Mijnheer, zeg het, ik kan immers niet raden.’ Toen heeft hij mij geantwoord: ‘Vannacht heb ik het woord EINDE geschreven.’ |