Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
[Nummer 3]drs. m. boks-schoute
| |
[pagina 150]
| |
tot, dikwijls midden in de zin, het licht uitging - uitgeschakeld door de bezetters. Maar, ‘je zin heb je gehad,’ zei mijn man dan! Als bij toverslag waren we, als de verteller na het eten van de madeleine, in de sprookjesachtige sfeer van Combray, ver van oorlog en ellende, terechtgekomen! Deze herinnering uit het verleden, onze ‘temps perdu’, doet me er naar verlangen, de episode van de madeleine, hoe bekend ook, nog eens onder de loep te nemen. Ik geloof namelijk, dat van hieruit de kracht en de vreugde stroomt, die de schrijver in staat heeft gesteld tot het scheppen van zijn geweldige ‘Comédie Humaine’. Proust is, net als Montaigne, de schrijver van één boek: de ‘Recherche’ is de neerslag van zijn hele leven. De talloze agenda's, notitie-boekjes, de tientallen dictaatcahiers, die nu in de Bibliothèque Nationale bewaard worden en studie-materiaal zijn voor de komende generaties, getuigen daarvan. Al heeft hij vanaf zijn prille jeugd geschreven, al op het Lycèe Condorcet, later met vrienden in tijdschriften, daarna vele schetsen en artikelen in de Figaro, ook zelfs omvangrijke boeken, het kan alles beschouwd worden als vóór-oefeningen voor de ‘Recherche’. En zelfs dat was bij zijn dood niet afGa naar voetnoot1; drie delen ervan verschenen posthuum. Wel had hij, op een dag, kort voor zijn dood, tegen zijn vertrouwelinge, Céleste Albaret, gezegd: ‘nu heb ik het woord “Einde” gezet, nu kan ik sterven,’ maar zij wist wel, dat er nog geweldig veel te doen was en zei: ‘ach meneer, wat zullen er nog een papiertjes geplakt moeten worden, wat een massa correcties nog’! Uit de woorden van Céleste Albaret zien we, hoe de werkwijze van Proust was; ook hierin doet hij aan Montaigne denken, die telkens weer aan de geschreven tekst van de Essais nieuwe dingen toevoegde of erin schrapte. We zien, dat Proust niet hoofdstuk na hoofdstuk schreef; hij noteerde een anekdote, maakte ‘een portret’, beschreef een gebeurtenis of een landschap en voegde deze pas later ergens | |
[pagina 151]
| |
in. Zijn zo gecompliceerde geest kon op den duur niet tevreden zijn met een ‘gewoon verhaal’, al heeft hij die in zijn jeugd wel geschreven. Van 1895-1900 heeft hij gewerkt aan een grote roman, bij stukken autobiografisch, met fantasie en verve begonnen, maar ten slotte vastgelopen. Dit boek, ‘Jean Santeuil’, pas in 1952 als reconstructie van een half verscheurd, ongenummerd manuscript uitgegeven, is voor een groot deel het verhaal van Proust's eigen leven tot 1895. Het begint met het voor zijn ontwikkeling zo belangrijke incident van de nachtzoen, die de jongen van zijn moeder, die beneden met gasten zit te dineren, in een briefje vraagt, maar niet krijgt. Deze episode, die we in het begin van ‘Du côté de chez Swann’ terugvinden, zou de grond kunnen zijn van Proust's frustratie t.o.v. de vrouw. Zijn hele leven heeft hij fanatiek gezocht naar verzadiging van zijn behoefte aan liefde en tederheid. Een tweede groot werk, dat de ‘Recherche’ heeft voorbereid, en waar hij vanaf 1909 onafgebroken aan werkt, is ‘Contre Sainte Beuve’. Hier vinden we, in de voorrede, een eerste schets van de wonderbaarlijke ervaring, die hem overvalt bij het eten van een in thee gedrenkt stukje toast. Hoe deze ervaring leiden zal tot het vinden van zijn roeping, daarop kom ik straks terug. Het werk van Proust is, ondanks zijn lengte, spannend. De lezer wordt tot het laatst in onzekerheid gehouden, of de ‘tijd teruggevonden zal worden’. De verteller, dat is de ik-figuur, mag natuurlijk niet met de auteur worden geïdentificeerd; maar hij heeft toch zoveel trekken met Proust gemeen, dat het verhaal als levensecht wordt ervaren. Verschillende vragen kwellen de verteller, telkens en telkens weer, b.v.: zal ik ooit nog schrijver worden, heb ik daarvoor wel aanleg? Voor de buitenwereld was hij een mondaine uitgaander, een snob, wiens doel alleen was met de aristocratie van de Faubourg Saint Germain om te mogen gaan. Zelfs in het laatste deel, ‘Le Temps Retrouvé’, komt de verteller nog als mislukt auteur ten tonele; dan is hij zich al zo bewust van de ernst van zijn ziekte, | |
[pagina 152]
| |
dat hij zich afvraagt: ‘zal ik, ziek als ik ben, nog de tijd hebben - na al deze “temps perdu” - het geweldige werk, dat ik voor me zie, te schrijven?’ In ‘A l'Ombre des Jeunes Filles en Fleurs’, waarin de verteller zijn jeugd in Parijs beschrijft, lezen we, hoe hij al heel jong literaire plannen heeft gehad, in Combray, maar die al weer heeft opgegeven. Zijn vader wil hem trouwens liever een diplomatieke carrière laten kiezen. Dat leek hem afschuwelijk, want dat zou betekenen: veel reizen, ver weg van zijn vriendinnetje Gilberte; en ook voor dit eerste vriendinnetje is zijn liefde al weer zo vervuld van jaloezie, dat ze zorgvuldig bewaakt moet worden, net als later Odette en Albertine. Het oordeel van zijn vader met betrekking tot een toekomst als schrijver verandert echter door de invloed van de oud-ambassadeur de Norpois, oude rot in de diplomatie, die de vader zeer bewondert om zijn uiterst hoffelijke manieren en kennis van de ondoorgrondelijke achtergronden van de politiek. (De moeder van de verteller was wel getroffen door zijn ouderwetse ceremonieën; als hij, met fiere tred wandelend, haar in haar rijtuig zag aankomen wierp hij, vóórdat hij zijn hoed afnam, zijn nauwelijks begonnen sigaar ver weg.) Deze deftige en invloedrijke heer de Norpois die bovendien moderne ideeën had over toneel en literatuur, vertelde, dat het bij de ambassades ook niet alles was en dat men werkelijk wel evenveel aanzien kon krijgen als schrijver als als diplomaat. De ambassadeur werd te dineren gevraagd. Papa vroeg zijn zoontje iets moois te schrijven, om te laten zien. Helaas, ‘na een paar bladzijden viel de pen me van verveling uit de hand, ik huilde van woede bij de gedachte, dat ik nooit talent zou hebben, dat ik niet begaafd was en zelfs niet kon profiteren van het aanstaand bezoek van meneer de Norpois, zodat ik altijd in Parijs zou kunnen blijven!’ Lijkt deze knaap niet sprekend op Jean-Paul Sartre in ‘Les Mots’: een ongelukkig vroeg-rijp kind, door zijn eerzucht en die van zijn | |
[pagina 153]
| |
ouders gedwongen, achter zijn lessenaartje met schrift te zitten in de rol van toekomstig auteur? De oude diplomaat kwam dineren; vóór tafel praatte deze aimabel met de jongen over ‘Literatuur’, ‘als over een oude dame, die hij eens, b.v. in Dresden of Rome, ontmoet had, maar die hij nu, door omstandigheden tot zijn spijt niet veel meer zag.’ Heel anders had de knaap in Combray over letterkunde gedroomd; tot nu toe had hij alleen beseft, dat hij niet kon schrijven; meneer de Norpois ontnam hem er zelfs de lust toe. Stotterend en stamelend deed hij nog een poging hem zijn dromen uit te leggen. ‘Het gezicht van de oude diplomaat bleef zo onbewogen, alsof men tegen een antieke, en dove buste in een glyptotheek had gepraat...’ Precies, zei de Norpois plotseling, alsof het oordeel gevallen was. ‘Een van mijn vrienden heeft een zoon, die - mutatis mutandis - net zo is als jij; (en hij praatte op zo'n geruststellende toon over onze aanleg, alsof het geen literatuur, maar reumatiek betrof, en hij me wilde laten zien, dat je daar niet aan doodging). Nu, deze jongeman heeft er de voorkeur aan gegeven, de Quai d'Orsay te verlaten... en, zonder zich aan de praatjes van de mensen te storen, is hij gaan produceren. Hij heeft geenszins reden tot spijt. Twee jaar geleden publiceerde hij een boek met betrekking tot het gevoel voor het oneindige, op de westelijke oever van het Victoria Nyanza-meer, en dit jaar een minder belangrijk werk, maar met een vlotte, soms zelfs scherpe pen geschreven, over het repeteergeweer in het Bulgaarse leger, beide werken die ver boven de middelmaat zijn.’ De ik-figuur haalde, op verzoek van zijn vader, een klein gedicht in proza, dat hij vroeger eens geschreven had. De Norpois geeft het hem na lezing, zonder een woord te zeggen, terug. De genadeslag krijgt de auteur in spe, als zijn lievelingsschrijver Bergotte, die hij tracht te imiteren, door de aartsconventionele, in schijn ruimdenkende geest van de Norpois vakkundig wordt afgemaakt. | |
[pagina 154]
| |
Bergotte is, zoals alle karakters in de ‘Recherche’, een uit vele personen samengestelde, als het ware gecondenseerde figuur. In dit fragment heeft hij echter voornamelijk de trekken van Anatole France. Bergotte is, volgens de Norpois, een ‘fluitspeler’, een gemaniëreerde mooischrijver, zijn werk heeft geen compositie, het is maar ‘vuurwerk’ van een bei-esprit. ‘Zijn stijl is - hoewel hier en daar aantrekkelijk, dat zal ik niet tegenspreken - heel zoetelijk, slapjes, weinig mannelijk’... ‘Als ik aan je overdreven bewondering voor Bergotte denk, begrijp ik die regeltjes beter, die je me net liet lezen, - waar ik natuurlijk met plezier een spons over haal, omdat je me zelf gezegd hebt, dat het maar kindergekrabbel was (dat had ik ook gezegd, maar ik meende er geen woord van).’ De ik-figuur voelt zich verpletterd, hij is een intellectuele nul, zeker niet geboren voor de letteren. Voor hem is maar een heel klein plaatsje bestemd. Proust drukt dat uit in een metafoor, ontleend aan de natuurkunde: ‘Ik voelde me verpletterd, verminderd; en mijn geest gedroeg zich als een gas, dat de afmetingen aanneemt van het vat, dat men het geeft: zoals mijn geest zich vroeger had uitgezet, om de geweldige capaciteit van het genie te vullen, zo paste hij nu, samengetrokken, in de nauwe middelmatigheid, waarin meneer de Norpois hem eensklaps had opgesloten en samengeperst.’ Ten slotte vermeldt hij nog dat hij des schrijvers privéleven ‘treurig’ vindt; zijn enig excuus is dat het eigenlijk een zieke is! Al deze pijlen troffen doel en raakten de ik-figuur, en daarachter de auteur: Marcel Proust, mondaine mooi-schrijver, weinig mannelijk, sinds zijn negende jaar astma-patiënt. Uit bovenstaande citaten kunnen we niet alleen de stijl van Proust leren kennen, maar ook bevestigd zien, wat Vestdijk in zijn essay ‘Proust en het algemene’Ga naar voetnoot1 betoogde, dat de schrijver dikwijls uitgaat van een portret of anekdote, om te komen tot algemene wetten. Een van zijn stellingen is, dat geen enkel mens | |
[pagina 155]
| |
een vaststaande identiteit heeft. De wreedheid van de Norpois wordt veroorzaakt, doordat deze, als conventionele figuur, uit ‘de wereld’, denkt en oordeelt in stereotiepen. Zijn oordeel is onverbiddelijk, maatgevend. Maar, wat is waarheid, wat is kunst? Daar zoekt Marcel Proust naar. Hypersensibele figuren worden door dergelijke vonnissen als die van de ambassadeur, gekraakt. Vele illustraties hiervan zijn in de moderne literatuur te vinden, b.v. in het werk van Nathalie Sarraute, Samuel Beckett en Robert Pinget. Door Proust's inzicht van een voortdurende evolutie in de psyche van de mens, is hij modern; ook wij geloven, dat de mensen steeds ‘onderweg’ zijn; men heeft ‘des moi successifs’. Niets is blijvend, zelfs verdriet niet. De ware paradijzen zijn die, welke we verloren hebben. Is dan alles voor altijd weg? Nee, de herinnering, die, uit het onbewuste, onverwachts op mysterieuze wijze de schrijver overvalt bij het proeven van een koekje of in de geur van een bloem, kán alles, het hele gebouw van het verleden weer herstellen. Zo zagen het ook Proust's geestverwanten, Chateaubriand, de Nerval en Baudelaire. Deze laatste schrijft, in ‘Le Parfum’ (‘Les Fleurs du Mal’): ‘Charme profond, magique, dont nous grise
Dans le présent, le passé restauré!’
Die betovering van het weer teruggekeerde verleden in het heden, beschrijft de auteur, ik vermeldde het al, in de voorrede van ‘Contre Sainte Beuve’. Dit werk is, net als ‘Jean Santeuil’, nooit uitgegeven bij het leven van Proust; het is door Bernard de Fallois gereconstrueerd en kwam in 1954 uit bij Gallimard, naar vele manuscripten. Proust bestrijdt het rationalisme en het intellectualisme van de toen zeer hoog in aanzien staande schrijver en criticus Sainte Beuve. Volgens deze kon men het werk van een schrijver het beste uitleggen door nauwkeurige informatie over het leven van die schrijver. Deze ‘méthode | |
[pagina 156]
| |
de S.B.’ veroordeelt Marcel Proust ten enenmale; hij is er volgens hem de oorzaak van dat Beuve grote tijdgenoten als Balzac en Baudelaire heeft onderschat. Niet met het verstand, met de ratio alleen kan men een kunstwerk scheppen of beoordelen. Hoe is dat dan bij hem? Dan vertelt hij een voorval, dat volgens zijn nauwgezette Engelse biograaf George D. Painter in januari 1909 heeft plaatsgehad en voor de schrijver van kardinaal belang geweest is. Immers, hierdoor heeft hij eindelijk de draad gevonden, die de talloze episoden van zijn oeuvre zou samenbinden; het eerste woord van ‘Du côté de chez Swann’ is ‘Longtemps’, het laatste van ‘Le Temps Retrouvé’ zal zijn: ‘le Temps’. Tussen deze twee tijdsbepalingen ontrolt zich in duizenden bladzijden een stuk menselijk leven, ontrukt aan de vergankelijkheid. Hij vertelt: ‘Toen ik laatst op een avond, na een wandeling door de sneeuw, ijskoud thuis kwam en niet warm kon worden, stelde mijn oude keukenmeid, toen ik bij de lamp was gaan lezen, voor een kopje thee te zetten - iets wat ik nooit drink -. En het toeval wilde, dat ze er enkele sneetjes toast bij deed. Ik doopte het geroosterde brood in de thee en op het moment dat ik het brood in mijn mond stak en dat ik het, doordrongen van theesmaak, voelde week worden tegen mijn gehemelte, beving mij plotseling een vreemde gewaarwording, ik rook geraniums en oranjebloesem, ik onderging een gevoel van heel merkwaardig licht, van geluk; ik bleef onbeweeglijk zitten, om niet door een enkele beweging dat, wat er in mij gebeurde en wat ik niet begreep, te verstoren en ik hield steeds maar dat stukje geweekt brood vast, dat zoveel wonderen scheen voort te brengen, toen, plotsklaps, de wankele schotten van mijn geheugen meegaven en... daar kwamen de zomers, die ik in dat buitenhuis, waar ik over sprak, doorbracht, met geweld boven in mijn bewustzijn, met hun morgens en in hun gevolg een défilé, een snelle mars van zalige uren. Toen wist ik het weer: elke | |
[pagina 157]
| |
dag, als ik aangekleed was, ging ik naar beneden naar de slaapkamer van mijn grootvader, die juist wakker was en zijn thee dronk. Hij doopte er een beschuitje in en gaf het mij om op te eten. En toen die zomers voorbij waren, was de gewaarwording van die-in-thee-geweekte beschuit één van de schuilplaatsen, waar de dode uren - dood voor het verstand - zich nestelden en waar ik ze nooit zou hebben teruggevonden als, op die winterdag, toen ik zo koud was thuisgekomen, mijn keukenmeid me niet de toverdrank had voorgesteld, waaraan de herrijzenis was verbonden, krachtens een magisch verbond, dat ik niet kende.’ Dit fragment van de voorrede van ‘Contre Sainte Beuve’ is nog een vrij banaal, kinderlijk verhaal, in sprookjessfeer. Het is als het ware een eerste staat van een ets: we zullen dadelijk lezen hoeveel mooier en diepzinniger hetzelfde in ‘Du Côté de chez Swann’ wordt weergegeven. Hier is de stijl nog wat houterig en omslachtig, al voelt men wel de vreugde over de ontdekking en over de gelukkige zomers in zijn prille jeugd. Dit geluksgevoel is een essentieel element dat ontstaat, doordat een toevallige gebeurtenis plotseling doet denken aan een ander, identiek ogenblik in het ver verleden. Daardoor wordt er als het ware een remming losgemaakt en is de kunstenaar in staat te scheppen: ‘une minute affranchie de l'ordre du temps’, zoals hij in ‘Le Temps Retrouvé’ zal zeggen. Maar dat beseft de schrijver nu nog niet. Opmerkelijk is in dit stukje de synesthesie: de smaak van de thee, het gevoel van het zachte brood, wordt door de schrijver vertaald in bloemengeuren en licht. Dit zijn de beroemde ‘correspondances’ uit het werk van Baudelaire! Laten we verder onthouden dat het hier, in de eerste ‘term’ van de vergelijking, de keukenmeid is, die thee met toast geeft, in de tweede, de grootvader (Weil, in Auteuil), die een beschuitje aan de jongen geeft. Tussen deze beide is geen pauze, de verklaring van het geluksgevoel wordt direct gevonden: ‘Toen wist ik het weer...’ enz. | |
[pagina 158]
| |
Er volgt dan een vergelijking van deze ervaring met het wonderlijk opbloeien van Japanse bloemen (van papier), die pas in water opengaan. Nog een voorbeeld geeft hij hier: Bij het oversteken van een binnenhof, was hij verleden jaar plotseling op een paar glimmende, ongelijke stenen blijven staan. Hij gaf zijn vrienden een teken, maar door te lopen; hij werd vast gehouden door een voorwerp, dat het verleden, dat hij in zich voelde trillen, verborg. Weer is er het geluksgevoel, de voorbode van zijn ontdekking, hij weet, dat hij ‘die zuivere substantie’ op het spoor is, die, als hij hem kan bevrijden, ‘het zuivere leven, zuiver bewaard’, zal teruggeven. Hij deed een paar stappen achteruit; zijn voet had datzelfde gevoel gehad op de ongelijke en gladde vloer van de doopkapel van de San Marco in Venetië. ‘Ik zag weer de schaduw, die er die dag over het Kanaal lag, waar een gondel op me wachtte; al het geluk, al die heerlijke uren kwamen op me afgestormd achter die herkenning aan, en die dag zélf stond vóór mij!’ Zo herleeft door het tinkelen van een lepeltje op een schotel, - dat hem doet terugdenken aan een treinreis, waar de wisselwachters met hamers op de wielen van de stilstaande wagons sloegen - een zonnig landschap, gezien vanuit de trein, met een dorpskerkhofje en een rij bomen met strepen zon er op. Al deze ervaringen uit ‘Contre Sainte Beuve’ vinden we terug in ‘Le Temps Retrouvé’, als de verteller, na lange jaren, teruggekomen in Parijs, op een soirée bij de hertog van Guermantes zijn oude vrienden, nu maskerdragende ‘ruïnes’, bijna niet herkent. Dit deel, dat ongetwijfeld het eerst van het hele oeuvre is geconcipieerd, bevat uitvoerige analyses over het wezen van zijn kunst. Want nu openbaart hij eindelijk waarom het proeven van de madeleine hem met zoveel vreugde vervulde: door hun intieme relatie met het verleden stellen deze ervaringen Proust in staat, de dagen van weleer weer te doen herrijzen. In 1912 heeft hij de titel gevonden: ‘A la Recherche du Temps Perdu’. Hij heeft zich dan uit de wereld teruggetrokken en | |
[pagina 159]
| |
schrijft iedere nacht aan zijn levenswerk; de madeleine wordt in het begin geplaatst, als de sleutel die zijn jeugdjaren in Combray te voorschijn tovert. Hoe wordt deze passage ingeluid in ‘Du côté de chez Swann’? De verteller, die zich, behalve de dramatische scène van het naar bed gaan (een gewone herinnering), weinig meer van Combray herinnert, zegt dat het verleden dood voor hem is, maar voegt er dan aan toe: ‘Voor altijd dood? Het was mogelijk,’ en even verder volgt de beroemde beschrijving: ‘Al heel wat jaren bestond Combray niet meer voor mij, behalve het dramatisch toneel van mijn naar bed gaan, toen mijn moeder, op een winterdag, bij mijn thuiskomst, ziende, dat ik het koud had, me voorstelde wat thee te drinken, - wat niet mijn gewoonte was. Ik wilde eerst niet en toen, ik weet niet waarom, bedacht ik me. Ze liet een van die gedrongen, mollige koekjes halen, die “Kleine Madeleines” genoemd worden en gevormd schijnen te zijn in de gegroefde schaal van een schelp van Sint Jacob.’ In deze passage van ‘Swann’ voelen we een vrij abrupte overgang, de ‘moeder’ komt als het ware uit de lucht vallen. Dit is wel meer het geval in de ‘Recherche’: daar, waar twee stukken aan elkaar zijn gezet, voelt men de naad. We weten nu, waar de voorstudie vandaan komt: uit ‘Contre Sainte Beuve’. Maar de oude keukenmeid is vervangen door de moeder. Artistiek gezien is dit een grote verbetering: een nauwere relatie met de verteller, die in Combray een kind is. Voor Proust geldt dit des te meer; hij had met zijn moeder een geweldige binding, zoals hun omvangrijke correspondentie laat zien. Zijn gezondheid was haar voortdurende zorg; zijn schijnbaar nutteloos leven een bron van verdriet, nog verergerd door het tirannieke optreden van de wel tedere, maar ook zeer veeleisende, verwende zoon. In ‘Contre Sainte Beuve’, oorspronkelijk opgezet als een dialoog met zijn moeder, die zeer literair ontwikkeld was en voor wie hij dan zijn artistieke credo uiteen zou zetten - vertelt hij van een scène, die hij in Venetië met haar had. Als zij in 1905 is gestorven, wordt | |
[pagina 160]
| |
Proust achtervolgd door wroeging en schuldgevoelens, ‘de ondragelijke herinnering over het verdriet, dat ik mijn moeder had aangedaan’. Het is opmerkelijk, dat in ‘Swann’ geen sprake meer is van toast of beschuit - vrij harde materialen - maar van een zandkoekje, dat nog steeds in de Franse banketbakkerijen te koop is. Hoewel het dus heel gewoon is en bekend verondersteld mag worden, beschrijft Proust het zeer uitvoerig; met adjectieven die meer bij mensen passen dan bij dingen (gedrongen, mollig); de hoofdletters bij ‘Kleine Madeleines’ vallen ons op: is het een toespeling op Magdalena, de berouwvolle zondares? Even later wordt de vorm van het koekje zelfs ‘vet en sensueel’ genoemd, ‘onder zijn strenge, vrome plooitjes’. Nu komt het beeld van een vrouw, een non, onder een geplooid kapje bij ons op. Wat voor mysterie hier achter schuilt, ik weet het niet. Zeker is wel, dat deze passage en de volgende, door het prachtige ritme een grote emotionaliteit verraden, die wijzen op diepe en verborgen roerselen in de ziel van de schrijver. Misschien heeft Philippe Lejeune in zijn artikel ‘Ecriture et Sexualité’Ga naar voetnoot1, in het voetspoor van Freud, deze wel goed ‘geduld’. De auteur zelf wijst al, bij de beschrijving van de uitwerking van de smaak van het koekje, in een plechtig-driedelig opgebouwde zin, op de overeenkomst met liefde: ‘Het had me terstond onverschillig gemaakt voor de wisselvalligheden van het leven, het had zijn rampen onschuldig gemaakt, zijn korte duur een luchtspiegeling, zoals de liefde dat bewerkt; ik was vervuld van een kostbare essentie, of liever, ik was die essentie zelf. Ik voelde me niet meer middelmatig, beperkt, sterfelijk.’ In tegenstelling tot de versie in ‘Sainte Beuve’, wordt de tweede term van de vergelijking niet direct gegeven; de spanning blijft voelbaar: zal de herinnering aan de oppervlakte van het bewustzijn kunnen komen? Als, na lange concentratie, die oude | |
[pagina 161]
| |
herinnering plotseling boven komt, is er geen sprake meer van de grootvader. Het is weer een vrouw, die hem de wonderbare gave geeft: een van de hoofdpersonen uit Combray, de altijd ‘zieke’ tante Léonie. Deze heeft, horen we later, naast haar bed een tafel, die het midden houdt tussen een apothekersaanrecht en een hoogaltaar. (Onder een beeldje van de heilige Maagd en een fles Vichy lagen misboeken en recepten, zodat ze vanuit haar bed de kerkdienst en haar dieet kon volgen.) Proust schrijft: ‘Plotseling stond de herinnering me voor de geest. Die smaak had het stukje, in lindebloesemthee gedoopte madeleine, dat tante Léonie me aanbood, als ik haar in haar slaapkamer goedemorgen kwam zeggen, zondags in Combray, vóór de mis.’ Bijna zouden we tante Léonie verheffen tot priester, die de gelovige de ouwel in de vorm van de madeleine geeft, vergeving van zonden voor de berouwvolle zoon. Zeker is wel, dat we telkens bij Proust religieuze beelden vinden, en dat hij over het vinden van zijn roeping ook spreekt met woorden als bevrijding, opstanding. Het leven is voor hem verborgen in symbolen en tekens; de essentie tracht hij te vinden, door de analogie van twee verschillende voorwerpen. Daarom is de metafoor bij Marcel Proust niet een versiering, maar een innerlijke noodzaak.Ga naar voetnoot1 We willen tot slot eindigen met de vergelijking, die het eerste hoofdstuk van ‘Swann’ afsluit, van de uitwerking van de madeleine met die van de papieren bloemen, die zich in het water van de Japanse kom ontvouwen: ‘Zoals die kleine stukjes papier zich bij aanraking met het water direct ontplooien, ronddraaien, vorm en kleur krijgen en tot bloemen, huizen en duidelijk herkenbare personen worden, zo zijn nu alle bloemen van onze tuin en die van het park van meneer Swann en de waterlelies van de Vivonne en de brave dorpelingen en hun kleine huisjes en héél Combray en omstreken, alles wat vorm en vastheid krijgt, te voorschijn gekomen uit mijn kopje theel’ |