‘Men amuseert zich alleen maar in groepen.’
‘Geest van gedweeheid en conformiteit. Geest van aansluiting. Ontelbare gezelschappen (overblijfselen van de gilden). Bij het individu, luiheid om te denken. Door zich aan te sluiten ontslaan de individuen zich van de taak om individueel te denken. (...) Een Belg zou niet geloven dat hij gelukkig was als hjj niet zag dat andere mensen op dezelfde manier ook gelukkig werden. Dus hij kan niet gelukkig zijn uit zichzelf.’
Over de slonzige stedebouw moppert Baudelaire:
‘Geen stoepen, of onderbroken stoepen - gevolg van de ten top gedreven individuele vrijheid.’
Over de keuken:
‘Geen gebraden vlees. Alles is gestoofd.’
Over het aanzien van de straten:
‘Geen leven op straat. Veel balkons, niemand op de balkons.’
Over de literatuur:
‘De literator(?) oefent hier over het algemeen een ander beroep uit. Meestal ambtenaar.’
‘Literair patriotisme.’
‘Overigens is er geen literatuur...’
Wat de beeldende kunst betreft, drukt Baudelaire zich even categorisch uit:
‘In België: geen kunst. Die heeft zich uit het land teruggetrokken.’
‘Alles wat het verstand van die schilders te boven gaat, noemen ze meteen maar: literair.’
Over de vrouwen en de liefde in België zegt Baudelaire kortweg: ‘Geen vrouwen; geen liefde.’
En dat verklaart hy door te vertellen hoe lelijk, hoe bot, hoe ongewassen de Belgische vrouwen wel zijn:
‘Algemeen voorkomende gezichtstype: als dat van het schaap...’
‘Ze kunnen hier niet glimlachen vanwege de weerspannigheid van de spieren en de bouw van de tanden en de kaken.’
‘De benen, de borsten, ontzaglijk, vol vet; de voeten... een verschrikking!!!’