Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
casanova, vertaald door theo kars
| |
[pagina 63]
| |
ik vijfhonderd zecchinen op erewoord. Bij het aanbreken van de dag ging ik naar de Erberia. De plaats die Erberia heet, bevindt zich aan de oever van het Canal Grande dat door de stad loopt; hij heet zo, omdat daar inderdaad de groenten-, vruchten- en bloemenmarkt is. De mensen die daar zo vroeg een wandeling gaan maken, zeggen dat zij er naar toe gaan ter wille van het onschuldige genoegen twee- of driehonderd scheepjes aan te zien komen met allerlei soorten groenten, vruchten en bloemen die aangevoerd worden door de bewoners van de kleine eilanden uit de omgeving van de stad. De eilandbewoners verkopen de groenten vruchten voor weinig geld aan de grossiers, die ze voor veel aan kleine kooplieden verkopen, en de detaillisten slijten ze voor nog meer geld in de stad. De Venetiaanse jeugd gaat echter niet voor dag en dauw naar de groentenmarkt ter wille van dit genoegen; het dient hun alleen als voorwendsel. Degenen die er komen zijn de mondaine mannen en vrouwen die de nacht in speelzalen, hotels en tuinen hebben doorgebracht met de genoegens van de tafel of de hartstochten van het spel. Uit de voorliefde voor deze wandelplaats blijkt dat een volk van aard kan veranderen. De Venetianen van weleer die in de liefde even bedekt te werk gingen als in de politiek, hebben plaats gemaakt voor de moderne Venetiërs die bij voorkeur nergens een geheim van maken. De mannen die er in vrouwelijk gezelschap komen, willen de afgunst van andere mannen opwekken door hun succes te etaleren. De mannen die er alleen komen zijn op jacht naar ontdekkingen of hopen dat de anderen jaloers worden; en vrouwen komen er meer om zich te laten bekijken dan zelf te kijken. Zij vinden het prettig dat iedereen merkt dat zij zich niet schamen. Uiterlijke wedijver tussen hen is er niet vanwege de gehavende staat waarin hun toiletten zich bevinden. Het lijkt of vrouwen het prettig vinden zich daar met een wanordelijk uiterlijk te vertonen, en zij willen dat de mensen die hen zien, er van alles van denken. De mannen, die | |
[pagina 64]
| |
hun de arm geven, dienen een verveeld gezicht te trekken, alsof zij meer dan gewend zijn aan de verhouding, en moeten doen of het hun onverschillig laat dat het geruïneerde toilet waarin hun vriendinnen paraderen, het bewijs van hun overwinning is. Iedereen dient er op deze wandelplaats vermoeid uit te zien, en moet tonen dat hij behoefte aan bedrust heeft. Nadat ik een half uur had gewandeld, ging ik naar mijn appartement, waar iedereen nog in bed moest liggen. Ik haalde de sleutel uit mijn zak, maar ik had hem niet nodig. Ik merkte dat de deur open was, en wat erger is: dat het slot geforceerd was. Ik ging de trap en zag dat het hele gezin op was; ik hoorde de klachten van de vrouw des huizes aan. Zij vertelde mij dat Messer Grande met een groep sbirenGa naar eind2 zich met geweld toegang tot haar huis had verschaft, en alles onderste boven had gehaald; hij had gezegd dat hij een koffer met zout zocht, iets dat waardevolle smokkelwaar was. Zij vertelde mjj dat er inderdaad een koffer was afgeleverd, maar dat deze eigendom van graaf S. was, en alleen kleren van hem bevatte. Messer Grande had de koffer gezien en hij was vertrokken zonder iets te zeggen. Hij had ook mijn kamer doorzocht. Zij verlangde genoegdoening; omdat ik vond dat zij gelijk had, beloofde ik haar er die dag nog over te spreken met mijnheer Bragadin: daarna ging ik naar bed, maar omdat de belediging die het gezin was aangedaan mij ter harte ging, kon ik maar drie of vier uur slapen. Ik ging naar Bragadin, vertelde hem de hele geschiedenis, en eiste genoegdoening. De wetten garandeerden namelijk de rust van ieder huisgezin dat zich onberispelijk gedroeg. Nadat ik hem dit had gezegd in aanwezigheid van de beide andere vrienden, merkte ik dat zij alle drie nadenkend gestemd waren. De verstandige oude man zei mij dat hij mij na het diner zou antwoorden. Tijdens het diner, waar ook De La Haye bij was die geen woord zei, merkte ik dat zij neerslachtig waren. De reden daarvan schreef ik toe aan hun vriendschap voor mij. Mijn band met deze | |
[pagina 65]
| |
drie eerbiedwaardige personen was voor heel de stad altijd een voorwerp van verbazing geweest. Men kwam tot de slotsom dat het niet natuurlijk was, en dus het gevolg van hekserij moest zijn. De drie mannen waren uiterst vroom, en er bestond in Venetië geen grotere libertijn dan ik. Men zei dat de deugd soms toegeeflijk kan zijn voor de ondeugd, maar nooit van hem kan houden. Na het diner nam Bragadin mij mee naar zijn studeerkamer, samen met de twee andere vrienden, die nooit te veel waren. Hij zei mij uiterst beheerst dat ik in plaats van op genoegdoening te zinnen voor de belediging die Messer Grande het huis waar ik woonde had aangedaan, er aan moest denken mij in veiligheid te stellen. ‘Die koffer met zout is alleen maar een voorwendsel,’ zei hij. ‘Zij moesten jou hebben, en dachten dat zij je zouden aantreffen. Je beschermengel heeft bewerkstelligd dat ze je misliepen, vlucht. Ik ben acht maanden staatsinquisiteur geweest en ik ken de wijze waarop het tribunaal mensen laat arresteren. Om een koffer met zout in handen te krijgen, forceren ze geen deur. Het is ook mogelijk dat ze je opzettelijk zijn misgelopen. Geloof me, mijn zoon, vertrek meteen naar Fusina, en reis vandaar met de postkoets dag en nacht naar Florence, en blijf in die stad tot ik je schrijf dat je kunt terugkeren. Laat mijn vierriemsgondel gereed maken, en vertrek. Als je geen geld hebt, zal ik je voorlopig honderd zecchinen geven. De voorzichtigheid gebiedt dat je vertrekt.’ Ik antwoordde hem dat ik het tribunaal niet hoefde te vrezen, omdat ik me nergens schuldig aan voelde, en dat ik daarom zijn raad niet kon opvolgen, ondanks het feit dat ik vond dat uit zijn advies veel tact sprak. Hij gaf mij ten antwoord dat het tribunaal van de staatsinquisiteurs mij schuldig kon bevinden aan misdaden, waarvan ik niets afwist. Hij spoorde mij aan mijn orakel te vragen of ik zijn advies moest opvolgen of niet, maar ik ontsloeg mij daarvan door hem te zeggen dat ik het alleen raadpleegde als ik twijfelde. Tot slot voerde ik aan dat ik door te vertrekken vrees | |
[pagina 66]
| |
liet blijken en daarmee schuld erkende, want iemand die onschuldig is, en zich niets te verwijten heeft, heeft evenmin reden iets te vrezen. ‘Als geslotenheid kenmerkend is voor dit hoge tribunaal dan is het na mijn vertrek niet mogelijk te weten te komen of ik er goed of kwaad aan heb gedaan te vluchten. Dezelfde voorzichtigheid die volgens Uwe Excellentie mij gebiedt te vertrekken, zal mij ook beletten terug te keren. Zou ik dan mijn vaderstad voor eeuwig vaarwel moeten zeggen?’ Hij trachtte mij daarop te overreden althans die nacht in mijn appartement in zijn palazzo te slapen, en ik schaam me er nu nog steeds voor dat ik hem dit genoegen niet heb gedaan. De gerechtsdienaren kunnen het palazzo van een patriciër niet betreden, tenzij het tribunaal hun daar uitdrukkelijk opdracht toe geeft; dit komt echter nooit voor. Ik zei hem dat de voorzorgsmaatregel bij hem te slapen mij alleen gedurende de nacht beschermde, en dat men mij overdag overal zou vinden, als men bevel had mij te arresteren. ‘Het is mogelijk dat ik gearresteerd word,’ zei ik tegen hem, ‘maar ik mag niet bang zijn.’ De goedhartige oude man ontroerde mij toen, omdat hij zei dat we elkaar misschien nooit zouden terugzien; en ik smeekte hem mij niet treurig te maken. Hij reageerde hierop met een lichte neiging, glimlachte daarna, en omhelsde mij met het stoïcijnse gezegde Fata viam inveniunt.Ga naar eind3 Ik omhelsde hem in tranen, en ging weg; zijn voorspelling kwam echter uit. Ik heb hem niet weergezien. Hij stierf acht jaar later. Ik verliet het palazzo zonder een spoor van vrees, al voelde ik mij wel terneergeslagen door mijn schulden. Ik had niet de moed in Murano bij M.M. de vijfhonderd zecchinen te gaan halen die ik direct zou moeten betalen aan degene die ze de vorige avond van mij had gewonnen; ik gaf er de voorkeur aan hem te vragen een week te wachten. Nadat ik dit geregeld had, ging ik naar huis. Ik troostte de vrouw des huizes zo goed mogelijk, omhelsde haar | |
[pagina 67]
| |
dochter, en ging naar bed. Dit was aan het begin van de avond, op 25 juli 1755. De volgende dag kwam bij het eerste ochtendlicht Messer Grande mijn kamer binnen. Wakker worden, hem zien en horen vragen of ik Giacomo Casanova was, nam maar een ogenblik in beslag. Zodra ik hem antwoordde dat ik degene was wiens naam hij zei, beval hij mij hem alles te geven wat ik aan geschriften bezat, zowel van mijzelf als van anderen, mij aan te kleden en met hem mee te gaan. Toen ik hem vroeg namens wie hij mij dit beval gaf, antwoordde hij dat het op last van het tribunaal was. Het woord tribunaal verlamde mijn hersens, tot meer dan gehoorzamen was ik geestelijk niet in staat. Mijn secrétaire was open, al mijn papieren lagen op de schrijftafel, ik zei dat hij ze kon pakken; hij deed ze in een zak die een van zijn mannen hem aanreikte, en zei mij dat ik hem ook de manuscripten in boekvorm die ik bezat, in bewaring moest geven; ik wees hem de plaats waar ze lagen; en op dat ogenblik werd mij duidelijk dat de edelsteenzetter Manuzzi de eerloze spion was geweest die tegen mij de beschuldiging had ingebracht dat ik deze boeken bezat; hij had dit gedaan toen hij mij er toe bewogen had hem thuis te ontvangen door mij voor te spiegelen dat ik diamanten van hem kon kopen, en door mij met de hoop te vleien dat ik deze boeken zou kunnen verkopen, zoals ik al verteld heb. Het waren La Clavicule de Salomon, Le Zécor-Ben, een Picatrix, en een uitgebreide handleiding over de planetentijden waarop men het best de reukwerken en bezweringen kan gebruiken die voor een gesprek met geesten van alle soorten vereist zijn. De mensen die visten dat ik deze boeken bezat, meenden dat ik magiër was, en dat was mij niet onwelgevallig. Messer Grande pakte ook de boeken die ik op mijn nachttafeltje had liggen: Ariosto, Horatius, Petrarca, Le Philosophe militaire, een handschrift dat ik van Matilda had gekregen, Le Portier des Chartreux, en het boekje met erotische standen van Aretino, dat Manuzzi had aangegeven, want Messer Grande vroeg me daar eveneens om. Manuzzi had | |
[pagina 68]
| |
het uiterlijk van een fatsoenlijk man; een eigenschap die zijn beroep vereist. Zijn zoon kwam tot welstand in Polen; deze trouwde met een meisje Opeska, die hij van het leven beroofde, naar men beweert althans; ik weet hier echter niets over en ik geloof het ook niet, al acht ik hem er toe in staat. Terwijl Messer Grande mijn manuscripten, boeken en brieven verzamelde, kleedde ik mij automatisch aan, niet snel en niet traag: ik waste mij, schoor mij, liet mij kappen door C.D., en trok een kanten hemd en mijn elegante pak aan. Dit alles deed ik zonder erbij te denken, en zonder ook maar iets te zeggen. Messer Grande die mij geen ogenblik uit het oog verloor, maakte er geen bezwaar tegen dat ik mij kleedde alsof ik naar een bruiloft moest. Toen ik mijn kamer uitliep, zag ik tot mijn verrassing dertig of veertig gerechtsdienaren in de salon. Men bewees mij de eer hen nodig te achten om mij in verzekerde bewaring te stellen, terwijl er volgens de zegswijze ne Hercules quidem contra duosGa naar eind4 maar twee voor nodig waren. Het is vreemd dat men in Londen, waar iedereen dapper is, maar één man inschakelt om iemand te arresteren, terwijl men in mijn geliefde vaderstad waar de mensen laf zijn, van dertig gebruik maakt. De reden hiervan is misschien dat een lafaard die moet aanvallen, banger is dan degene die hij aanvalt, en de aangevallene kan om dezelfde reden dapper worden; men ziet inderdaad vaak in Venetië een man zich verdedigen tegen twintig sbiren, en ontkomen nadat hij hen heeft afgerost. Ik hielp in Parijs een van mijn vrienden aan veertig sbiren te ontkomen, die we op de vlucht joegen. Messer Grande liet mij in een gondel stappen, waar hij naast mij ging zitten; hij hield vier mannen bij zich; de anderen stuurde hij weg. Toen we bij zijn huis kwamen, sloot hij mij op in een kamer, na mij koffie te hebben aangeboden, die ik weigerde. Ik bracht daar vier uur slapend door; ieder kwartier werd ik wakker om mijn water te lozen; een uiterst ongewoon verschijnsel, want ik had nooit moeilijkheden met urineren gehad, het was buitensporig | |
[pagina 69]
| |
warm en ik had niet gesoupeerd; in weerwil daarvan vulde ik twee grote kamerpotten met urine. Ik had al eerder ervaren dat een plotselinge terneergeslagenheid op mij de uitwerking had van een sterk slaapmiddel, maar toen pas ondervond ik dat het effect ervan in extreme gevallen diuretisch is. De artsen moeten zich hier maar mee bezighouden. In Praag, waar ik zes jaar geleden mijn ontvluchting uit de Piombi heb gepubliceerd, heb ik erg gelachen toen ik hoorde dat de aristocratische dames vonden dat de beschrijving van dit feit een zwijnerij was, die ik weg had kunnen laten. Ik had dat gedaan, misschien, als ik tegen een dame had gesproken, maar het publiek is geen dame, en ik houd ervan anderen iets te leren. Bovendien is het geen zwijnerij; er is niets vies of laags aan, al hebben we dit gemeen met varkens; waarmee we ook eten en drinken gemeen hebben, dat we nooit als zwijnerijen betiteld hebben. Vermoedelijk is het zo dat op hetzelfde tijdstip als mijn benarde geest door het uitschakelen van mijn denkvermogen een teken van zwakheid toonde, ook mijn lichaam een groot deel van de vloeistoffen moest afscheiden die door hun voortdurende omloop het denkvermogen activeren. Het was alsof het zich in een perskamer bevond. Zo begrijpt men hoe schrik een plotselinge dood kan veroorzaken, en ons, God behoede ons daarvoor, naar het Paradijs kan sturen; schrik onttrekt namelijk de levenssappen aan het bloed. Toen de campana di TerzaGa naar eind5 luidde, kwam het hoofd van de gerechtsdienaren binnen, en zei mij dat hij bevel had gekregen mij naar de Piombi te brengen. Ik volgde hem. Wij stapten in een andere gondel, voeren na een grote omweg door kleine kanalen het Canal Grande op, en gingen van boord aan de Fondamenta delle Prigioni. Nadat we een aantal trappen op waren gegaan, liepen we over een hoge ommuurde brug die het gevangenisgebouwGa naar eind6 met het dogenpaleis verbindt en over een kanaal loopt dat Rio di palazzo heet. Na deze brug staken wij een gaanderij over, gingen een vertrek binnen en daarna een ander, waar hij | |
[pagina 70]
| |
mij voor een man in patriciërstoga leidde, die mij opnam en tegen hem zei: ‘Equello; mettelo in deposito.’Ga naar eind7 Dit was de secretaris van de heren Inquisiteurs, de circospetto Domenico Cavalli, die zich er blijkbaar voor schaamde Venetiaans in mijn bijzijn te spreken, want hij beval mijn gevangenhouding in het Toscaans. Messer Grande droeg mij daarop over aan de huismeester van de Piombi, die zich in het vertrek bevond en een sleutelbos in de hand hield. Gevolgd door twee gerechtsdienaren nam de huismeester mij mee. We gingen twee korte trappen op, en liepen vervolgens door twee gaanderijen die gescheiden waren door een afgesloten deur. Daarna volgde weer een gaanderij, aan het eind waarvan zich weer een deur bevond die op slot was. Hij ontsloot ook deze en ik kwam op een grote, lelijke, vuile zolder, zes vadem lang en twee vadem breedGa naar eind8, die slecht verlicht werd door een hoog dakvenster. Ik zag deze zolder voor mijn gevangeniscel aan, maar ik vergiste mij. De cipier pakte een grote sleutel en opende een dikke, met ijzer beslagen deur, die drie en een halve voetGa naar eind9 hoog was. In het midden ervan bevond zich een rond gat met een middellijn van acht duimGa naar eind10. De cipier beval mij naar binnen te gaan. Ik stond net aandachtig een ijzeren apparaat te bekijken dat aan de zware deur was geschroefd. Het had de vorm van een hoefijzer. De dikte ervan bedroeg één duim, de afstand tussen de evenwijdige uiteinden vijf. Ik vroeg me af wat het was, toen hij glimlachend zei: ‘Ik merk dat u graag wilt weten waar dit apparaat voor dient, mijnheer, en dat kan ik u vertellen. Wanneer Hunne Excellenties het bevel geven iemand te wurgen, laat men hem plaats nemen op een taboeret, met de rug naar deze halsband. Men plaatst zijn hoofd zo dat de band zijn hals voor de helft omsluit. Een dikke zijden streng die de andere helft omsluit, gaat met de beide einden door dit gat dat leidt naar een draaispil, waaraan ze worden vastgemaakt; een man draait daar dan aan tot de patiënt Onze Heer de geest heeft gegeven, de biechtvader gaat Godlof, pas van hem weg als hij dood is.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Erg vernuftig. Ik neem aan dat u degene bent die de eer te beurt valt aan de spil te draaien.’ Hij gaf mij geen antwoord. Omdat ik vijf voet en negen duim langGa naar eind11 was, moest ik mij diep buigen toen ik naar binnen ging; hij sloot mij vervolgens in. Daarna vroeg hij mij door het tralievenster wat ik wilde eten. Ik antwoordde dat ik daar nog niet over na had gedacht. Hij ging weg en deed al zijn deuren weer op slot. Terneergeslagen en verbijsterd steunde ik met mijn ellebogen op het kozijn van het tralievenster. Dit was twee voet in het vierkant, en bevatte zes ijzeren stangen met een doorenee van één duim, die samen zestien vierkante gaten vormden van vijf duim. De cel zou vrij licht zijn geweest, als niet een vierhoekige balk die het dakwerk stutte en onder het dakraam schuin tegenover mij in de muur stak, het licht had onderschept dat de zolder binnenviel. Toen ik het afschuwelijke cachot doorliep - met gebogen hoofd, want het was maar vijf en een halve voetGa naar eind12 hoog - constateerde ik bijna op de tast dat het aan drie zijden een vierkant van twee vademGa naar eind13 vormde. In de vierde zijde bevond zich een slaaphoek, waar een bed in kon, ik zag echter geen bed, stoel, tafel of ander meubilair, met uitzondering van een emmer voor de natuurlijke behoeften, en een één voet brede plank die aan de muur bevestigd was op vier voet hoogte van de vloer. Ik legde daar mijn mooie mantel van floretzijde op, mijn slecht ingewijde elegante pak en mijn witgepluimde, met Spaanse kant gegaloneerde hoed. Het was ontzettend warm. In mijn verbijstering dreef de natuur mij naar het tralievenster, de enige plaats waar ik op mijn ellebogen kon steunen; ik kon het dakraam niet zien, maar ik zag het licht dat de zolder binnenviel; er liepen ratten zo groot als konijnen rond. Deze weerzinwekkende dieren, waarvan de aanblik mij deed gruwelen, kwamen tot onder het tralieraam zonder een spoor van angst te tonen. Ik sloot snel het ronde gat in het midden van de deur af met een luik dat er achter zat, want mijn bloed zou zijn gestold als zij mij een bezoek zouden hebben gebracht. In | |
[pagina 72]
| |
overpeinzingen verzonken, met gekruiste armen op het kozijn, bracht ik daar acht uur roerloos door, ik maakte geen geluid of beweging. Toen ik het zes uur hoorde slaan begon ik mij er zorgen over te maken dat ik niemand zag verschijnen, dat men niet kwam vragen of ik wilde eten, dat men geen bed en stoel bracht, of althans water en brood. Ik had geen honger, maar ik vond dat men dat niet kon weten; ik had nog nooit van mijn leven zo'n bittere smaak in mijn mond gehad; ik was er evenwel van overtuigd dat er voor het einde van de dag iemand zou komen; toen ik het echter acht uur hoorde slaan, leek het of ik dol werd, ik brulde, schopte, vloekte, en begeleidde het zinloze geroffel waartoe mijn ongewone situatie mij bracht met luide kreten. Ik gaf me meer dan een uur over aan dit uitzinnige gebrul. Ik zag niemand verschijnen, ik kreeg niet de geringste aanwijzing voor het vermoeden dat iemand mijn driftaanval had gehoord en het was donker om mij heen. Ik sloot het tralievenster af, omdat ik bang was dat de ratten in mijn cel zouden springen. Nadat ik een zakdoek om mijn hoofd had gewikkeld, strekte ik me uit op de plank. Het leek mij onvoorstelbaar dat men mij zo meedogenloos aan mijn lot overliet, zelfs als men tot mijn dood besloten had. Ik vroeg mij af wat ik gedaan had om een dergelijke onbarmhartige behandeling te verdienen, maar die overpeinzing nam weinig tijd in beslag, want er was niets om bij stil te staan. Ik was dan wel een hartstochtelijk libertijn, ik sprak gedurfde taal en het enige waar ik mij om bekommerde was van het leven genieten, maar dat leek mij niet misdadig; aangezien ik echter toch als een misdadiger werd behandeld, bespaar ik de lezer maar de woorden en gedachten die door mijn woede, verontwaardiging en wanhoop in mij opkwamen over het monsterlijke despotisme dat mij knechtte. Toch beletten mijn grimmigheid, het verdriet dat aan mij vrat, en de harde plank waarop ik lag, mij niet in slaap te vallen; mijn gestel had behoefte aan slaap. | |
[pagina 73]
| |
Casanova werd op 12 September 1755 - zonder gehoord te worden - veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens atheïsme. Hij ontsnapte echter al op 1 november 1756, en kreeg na een ballingschap van 28 jaar gratie. |
|