Maatstaf. Jaargang 18(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 851] [p. 851] tomas tranströmer, vertaald door marguérite törnqvist epiloog Uit: ‘17 dikter’, 1954 December. Zweden is een afgetakeld schip, getrokken op het droge. Tegen de schemerlichte hemel staan de masten scherp. En schemering duurt langer dan dag - vol stenen is de weg hierheen: pas tegen het middagsuur dringt licht hier door, verrijst het colosseum van de winter, belicht vanuit onwezenlijke wolken. Dan stijgt opeens de witte rook duizelingwekkend uit de dorpen op. Oneindig hoog staan wolken. Aan de wortels van de hemelboom wroet steeds de zee, verstrooid en als het ware luistrend naar iets. (Onzichtbaar vliegt over de donkere zijde, de afgewende zijde van de ziel een vogel, en wekt met zijn geroep de slapenden. Dan wordt de sterrekijker omgedraaid, omgrijpt een andere tijd, en het is zomer: bergen loeien, staan stijf van het licht en de beek verheft de zonneglans in doorschijnende hand... Dan alles weer verdwenen als brak een filmstrook af in duisternis.) Nu komt de avondster de wolk verzengen. Staketsels, bomen, huizen dijen uit en groeien in de zwijgend stortende lawine van het duister. En onder de ster wordt steeds scherper ontwikkeld het andere verborgen landschap dat een leven [pagina 852] [p. 852] van lijnen leeft op nachtelijk röntgenbeeld. Een schaduw trekt zijn slee tussen de huizen. Zij wachten. Om zes uur 's middags komt de wind en stuift met veel geweld de dorpsstraat door, in het donker als een ruiterschaar. De tonen van zwarte onrust sterven langzaam weg. In onbewogen dans staat huis aan huis gevangen, in dit gebruis dat uit een droom te komen lijkt. En windstoot op windstoot zwerft over de baai naar het open watervlak dat in het donker woelt. Wanhopig wapperen de sterren in de ruimte, gedoofd en aangestoken door wolken op hun tocht, die slechts als zij het licht verduisteren getuigen van hun bestaan, gelijk de wolken van het verleden die in de zielen dolen. Wanneer ik langs de stalmuur loop hoor ik door het gedreun het stampen van het zieke paard daar binnen. En dan begint de afmars in de storm, bij een gammel hek dat klapt en klapt, en een lantaarn die heen en weer zwaait aan een hand, een dier dat angstig begint te kakelen in de berg. Een afmars als het boven het staldak rommelt, als het zoemt in telefoonkabels en de pannen op nachtelijke daken een schel gefluit doen horen en als de boom zijn takken hulpeloos laat vallen. Er maakt zich nu een toon van doedelzakken los! Een toon van doedelzakken komt steeds nader, bevrijdend. Een processie. Een woud op mars! Een steven wordt omspoeld en de duisternis beweegt, en land en water reizen. En de doden, [pagina 853] [p. 853] eens onder dek gegaan, zijn bij ons, gaan met ons op weg: een zeereis of een zwerftocht en geen jacht maar veiligheid. En steeds breekt de wereld haar tent weer af. Op een zomerdag grijpt de wind de kruin van de eik en slingert de Aarde voorwaarts. De waterlelie peddelt met verborgen zwemmersvoet in de donker vluchtende schoot van het meer. Een zwerfsteen rolt de hallen van de ruimte in. In de zomerse schemer stijgen eilanden op aan de horizon. Oude dorpen zijn op weg en trekken steeds dieper de bossen in op wielen van de jaargetijden, krassend als de ekster. Wanneer het jaar zijn laarzen uittrapt, de zon steeds hoger klimt, worden de bomen groen en zeilen zij gevuld van wind de vrijheid in. Aan de bergvoet staat de branding van het naaldwoud, maar de lange, lauwe deining van de zomer komt, vloeit zachtjes door de toppen van de bomen heen, rust even uit en trekt weer langzaam terug - een bladerloze kust blijft achter. En tenslotte: Gods Geest is als de Nijl: stroomt over en daalt weer in een ritme, uitgerekend in teksten uit verschillende perioden. Maar Hij is net zo onveranderlijk en daarom zelden hier geobserveerd. Hij kruist de weg van de processie van opzij. Zoals het schip vaart door de mist, zonder dat de mist iets merkt. Stilte. Het zwakke licht van de lantaarn is het signaal. Vorige Volgende