| |
| |
| |
hans warren
schetsen uit het hongaarse volksleven (II)
XI trekkende zigeuners
Uit een grote molshoop aan de dorpsgrens
kruipen de naakte zigeuners.
Ze leven als de krekels, en ze dragen
Probeer niet dat volkje te verheffen,
het is de moriaan geschuurd.
Geef die oude de as uit je pijp,
want ze missen liever eten dan tabak.
Terwijl zijn zoon je ketels lapt
leest zijn vrouw in de lijnen van je hand
en stelen de kleinkinderen het wasgoed van de lijn.
Ze geloven aan God noch gebod,
maar ha! in die gore oester
glinstert een parel van zeldzaam oriënt,
muziek! De tolk van Hongarije zijn ze,
die klanken juichten al op het veld van Rákos!
| |
| |
| |
XII wijnoogstfeest in buda
aan Charles Leopold Hofman
Van het wijnfeest herinner ik me alleen
dat Tokayer-Essence veel te zoet is,
dat je er doodziek van wordt, en verder met flarden
en grote gêne: veel te intieme gesprekken,
veel te warme blikken, en zelfs enkele grepen,
al dan niet afgeweerd. Aan het plafond,
dreigend, een enorm geval, zoiets als een kroonluster,
maar dan van druiventrossen vol linten en novemberrozen.
Ontzettend veel opzwepend kattengemauw,
knallen van vuurwerk, een volkomen dwaze poging
om de czárdás te dansen, een valpartij
en een zorgzame hand met een glas koud water
en Alka-Seltzer. Twee ogen. Veel zoenen.
| |
| |
| |
XIII de jacht
Met windhonden op razende paarden
achter de hazen, verrukkelijk spel
over de eindeloze najaarssteppen.
een van de kasteelheer voor een parforcejacht
- habit rouge, volbloeds, engelse meute -
Een van een hereboer, voor een trapganzenjacht
De trapgans, otis tarda, is niet zo traag
als zijn naam zou doen vermoeden.
Het is een razend schuwe, sluwe vogel,
die enkel met list te verschalken is.
In langzame ossewagens, verborgen
onder bundels geurig stro trokken we door de velden,
en nog legden we, uit de grote zwermen,
Prachtige vogels, een soort kalkoentjes,
wit, met roestbruine vlekken, zwart gezoomd;
één had koddige borstelknevels
aan zijn neerbungelende kop. Zonde.
| |
| |
| |
XIV visvangst op de theiss
Zonsondergang op de Theiss.
In het duister twee, elk met drie vissers
daartussen, in grote boog, met dobbers
het net dat nu wordt toegehaald
zwaar van steur, paling en snoek.
Was het landschap minder weids
onder de hoge vlokjes parelmoer
in de snel verduisterende hemel,
je zou aan van Goyen denken.
Nergens zulke heerlijke vissoep
als in een vissershut langs de Theiss:
men hakt karpers, snoeken, paling
voegt paprika, zout, laurierbladeren
en uien toe, en laat simmeren.
Later stak wind op, een moerassige,
vissige, en slapen in zo'n hut
vol vistuig, met stinkende vissers,
muskieten en rattengeknaag is ook niet alles.
| |
| |
| |
XV de draadbinder
Is er nog iemand, die een gebroken kruik,
keulse pot of schotel met behulp van ijzerdraad
laat repareren? Er was een tijd,
vóór Maria Theresia, dat er
geen draadbinders bestonden, en ach,
nu moet men er ook weer voor naar 't museum.
Daar zijn plaatjes van de stumpers
die door de sneeuw dalven
vanaf de Russische steppen tot in Holland.
Ze waren soms jarenlang van huis,
verwekten, omstreeks Sint Michael
in een houten hut zonder schoorsteen
in twee, drie weken respijt
die vier jaar oud ganzen hoedden,
zes jaar oud kalvers en zwijnen,
en die als ze negen waren, of tien,
aan vaders zijde mee gingen zwerven,
een kransje ijzerdraad om de nek.
Zie ze daar gaan door de sneeuwstorm,
zelfs vaders snor is witbestoven,
en de haren van de bezorgde jongen
wapperen hopeloos in de wind.
De vlakte is tot de einder dicht
onder de dreigende, gore lucht,
en al zijn ze nóg zo vroom
- als ze een franciscaan of een capucijner zien
slaan ze een kruis en kussen ze hem de hand -
ze worden toch stellig door de wolven opgevreten.
| |
| |
| |
XVI de marskramer in oliën
aan Gerrit Komrij
Met de oliekramers is het niet beter gesteld,
uitgestorven. Ze waren alleen wat deftiger.
De enige, die ik op een schilderijtje zag,
lijkt sprekend op Goethe.
De oude Goethe, stram, in een blauw lakens pak
schrijdend door een landschap van Friedrich,
bergen, spichtige sparren, eenzaamheid.
Hij heeft twee rechter laarzen aan,
prachtig gepoetst, van zwart leer,
een kastje op zijn rug, en de hoed op
waarmee Tischbein hem ook al eens tekende.
Het waren heilzame oliën. Goethe trok er mee
door de steppen van Rusland, over de Kaukasus,
tot in China soms, een spoor van pijnloosheid nalatend.
Voor elke kwaal van lichaam of ziel
ook van de huisdieren, was er een flesje,
een mengsel, een smeersel.
Kromhoutolie tegen kiespijn, bitterwortelolie
tegen onbeantwoorde liefde, fijne bloemenoliën
voor de perzen, die toch al alles hebben
in hun sierlijk bevolkte rozentuinen.
Ach, helaas, de doorwerkende verlichting
heeft dit heelkundig toerisme
op minder spectaculaire paden gedreven.
| |
| |
| |
XVII de walachijse vrachtrijders
Tussen Pesth, Arad en Zevenburgen
trekken de Walachijse voerlieden.
Ze doen alles wat anders dan anders.
Hun vrouwen koken, spinnen, wassen,
verzorgen het vee, laden op, en spannen
voor elke korte, hoge wagen
wel tien, twaalf brandmagere paarden,
behangen met een heel carillon
van rammelende metalen bellen.
Dan kammen ze het haar van hun mannen,
zetten hun een Perzische bontmuts op,
hangen hun de reistas om de schouders
Daar gaan de spiritus, de wol,
de dekens, potas en ruwe huiden
begeleid door een drenzend geklingel
de transsylvanische alpen over.
De mannen, oersterk, zuipen,
eten bonensoep en maken lol.
| |
| |
| |
XVIII de ganzendrijver
Over het veld van Rákos nadert
Voorop een meisje met rode hoofddoek
een klein clubje ganzen drijft,
dan een heel leger van vijfhonderd ganzen
gevolgd door de ganzendrijver en drie oude wijven
Ze zijn in dagmarsen van drie mijl
vanuit de Theiss-dorpen op weg naar Pesth.
Af en toe slaan vijfhonderd paar vleugels
een verstikkend stof op, schalt uit hun kelen
een hels getater. Ook de oude wijven
laten zich niet onbetuigd.
Alleen het meisje glimlacht,
zijn jas met de vacht naar buiten gekeerd,
schrijdt langzaam en trots als een patriarch.
| |
| |
| |
XIX de spinkamer
wordt het spinrokken te voorschijn gehaald
en versierd met een fleurig lint.
naar de fonoka, voor hun wintersoirées.
Daar spinnen ze in een warm schijnsel
onder de zware berookte balken,
kletsen en zingen en aaien
Later komen de dorpsjongens, ze leggen zich
op de warme kachel en noden tot spelen
van ontwapenende onschuld. Ze geven
de telkens vallende spindelklossen
alleen terug in ruil voor een zoen.
| |
| |
| |
XX het dorpstribunaal
Waar zijn die schandpalen gebleven,
met vijf gaten voor polsen, enkels, nek,
zo afdoend geacht voor kleine diefstallen,
scheldpartijen, overtreding van het weideverbod
en schulden tot twaalf gulden?
Het hout, mooi glad en vettig geworden
rond de openingen heeft kennelijk mild gebrand,
geen museum bewaart er een spaander van.
| |
| |
| |
XXI boerenklederdrachten
Wel staan er in dit oneindig trieste
en eng ruikende provinciemuseum
achter beslagen glas vier paar wassen poppen.
Walaken, oosters, haast Perzisch aandoend,
Slaven en Duitsers in iets wat op
een ouderwetse burgerdracht lijkt
en dan, als pronkstuk, de ‘echte’ magyaren,
bont en trots, in een dansachtige pose.
Hun zoete gezichten bladderen af,
in de snorren heeft de mot huisgehouden
en het slavinnetje mist haar neus.
De magyaarse draagt de rode laarsjes
waarvan Gabriel von Prónay vertelt:
‘op die laarsjes zijn ze zó zuinig,
dat ze bij slecht weer blootsvoets naar de kerk gaan,
om die bij de drempel van 't godshuis aan te trekken’.
| |
| |
| |
XXII buda-pesth
De Donau, de kettingbruggen
letterlijk hebben samengesmeed.
Op de paardenmarkt gemerkt:
De Slaaf trekt het paard aan zijn staart
om de kracht ervan te beproeven,
de Magyaar slingert zich op de rug,
slaat de sporen en laat het draven,
de Duitser kijkt rustig rond
welk dier hem het beste doorvoed lijkt.
| |
| |
| |
XXIII depuszta
Hij wil mijlen door de heide dwalen
en door moerassen, met enkel wilde,
schuw hinnikende paarden, en loeiende stieren
langs de horizon, en boven zich
zwermen trapganzen en kraanvogels.
Tegen de avond wil hij, als alles blauw is
en onwerkelijk onder een witte maan
bij een simpele lemen czárda aankomen,
compleet met waterput, strodak, ooievaarshorst,
waar veedieven dobbelen en drinken
en zigeuners op violen krassen.
Daar, op een vuur van gedroogde mest
wordt gebraden, bakt men dikke koeken.
De veedieven en andere bandieten
zijn van het nobele soort, hoffelijk voor mevrouw
en tolerant voor meneer de vreemdeling
die rondje op rondje aan laat rukken
om het hart van Hongarije te bereiken.
Ja, wie naar dit land is getrokken
blijft van de puszta dromen.
|
|