Maatstaf. Jaargang 18
(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |
martin hart
| |
[pagina 810]
| |
gevoelens gaf. De weemoed omdat de gevoelens geen reële basis hebben. Christus en Paulus serieus nemen is een hoge prijs, te hoge prijs, betalen om het water des levens te doen ontspringen. Ondanks dat blijf ik een soort hoop koesteren dat ergens het water des levens stroomt, vloeit. Vreemd, dat ik juist dit niet opgeven kan, evenals de geest van God, die over de wateren zweeft, alsof dit altijd het belangrijkste is geweest, belangrijker dan die schimmige Jezus. Maar het water des levens stroomt niet. Ook het geboomte des levens bloeit niet en draagt geen vruchten, want waar Christus verschijnt, verdorren de vijgebomen.
24 december, zondag. Nu heb ik al een paar maal mijnheer Brikke bezocht. Hij verwijt me dat ik me heb ingekapseld, geen vrienden heb, geen echte vriend. Hij zegt dat ik naar clubs moet gaan waar mensen zoals hij en ik bij elkaar komen. Maar nooit ga ik naar een dergelijke club, een sociëteit, nooit. Hij praat als mijn moeder en zuster. Je moet trouwen, zeggen zij. Ze weten niet dat ik zo ben, ze mogen het niet weten. Ja, eenmaal heb ik trouwplannen gehad, nu vijftien jaar geleden. Ik was acht jaar. Voor mij in de klas op school zat een meisje met lang, zwart haar: Lena Stigter. Ze was roomskatholiek. Alle andere kinderen in de klas waren gereformeerd. Lena Stigter zou naar de hel gaan. Mijn vader en moeder hadden het zo vaak gezegd: alle roomsen gaan naar de hel als ze zich niet bekeren. Als Lena met mij trouwde werd ze ook protestant, dan zou ze niet naar de hel gaan. Het was goed dat roomsen naar de hel gingen maar niet dit meisje. Ik vroeg haar: ‘Wil je met mij trouwen?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘dat is goed, breng me dan thuis vandaag.’ Ik bracht haar thuis. Ik trachtte te begrijpen wat het zou betekenen dat dit meisje naar de hel zou gaan. Bij de afschuw van en de vrees voor het meisje voegde zich een verlangen om zo te zijn als het meisje was. Ik wist niet waarom. Ik wist ook niet hoe ik mij de | |
[pagina 811]
| |
hel moest voorstellen. Vuur was er, altijd vuur, langzaam verbranden en toch niet doodgaan. Telkens als ik achter Lena zat hield het mij bezig. Ik zag het vuur, dat haar verteerde. Ik hoorde haar gillen, huilen, schreeuwen. Vuur, vuur. Het lange, zwarte haar door vuur verbrand. Het was een kwelling. Maar het was mogelijk om haar te redden door met haar te trouwen. Een paar maanden na mijn huwelijksaanzoek ontmoette ik een meisje op de haven. ‘Waar zit jij op school?’ vroeg ik. ‘Op de openbare school,’ zei zij. ‘Is dat christelijk?’ vroeg ik. ‘Ben je gek. Natuurlijk niet.’ ‘Geloof je dan niet in de Here Jezus?’ Het meisje keek me verbaasd aan. ‘Wie is dat?’ vroeg zij. Nu was ik verbaasd. Een meisje dat niet wist wie Jezus was. ‘Je moet in de Here Jezus geloven,’ zei ik met nadruk, ‘anders ga je naar de hel.’ ‘De hel? Wat is dat?’ ‘Weet je niet wat de hel is?’ Ik begreep dat ook dit meisje naar de hel zou gaan. Zou dit een blinde heiden zijn, waarover ik zoveel gehoord had? Ik wist niet dat ze zo dichtbij waren. Ik keek naar het meisje. Het was een aardig meisje, niet zo mooi als Lena met haar zwarte haar, maar een mooi meisje, een lief meisje. Ze zou naar de hel gaan tenzij een protestant met haar zou trouwen. Ik kon niet met dit meisje trouwen, ik zou al met Lena trouwen. Dagenlang peinsde ik over dit probleem. Er was een oplossing. Misschien wilde mijn vriendje Peter Kreuk wel met Lena trouwen dan zou ik met het andere meisje kunnen trouwen. ‘Zou jij met Lena willen trouwen, Peter?’ vroeg ik. ‘Ze heeft luizen zegt mijn moeder,’ zei Peter, ‘dat doe ik niet.’ Ik wist geen andere oplossing. Eén van beide meisjes zou voor eeuwig in de hel branden, voor eeuwig. En de meisjes waren | |
[pagina 812]
| |
aardig. Waarom? Ik hoorde de verhalen over Jezus en zijn discipelen. De verhalen hadden nu een dreigende bijklank. Vuur, vuur. De hel is vuur. Langzaam verbranden en niet doodgaan. Ik ontmoette niet vaak roomsen of ongelovigen. Als ik een ongelovige ontmoette, dacht ik aan de hel. Naarmate ik ouder werd begon het probleem mij hevig te kwellen. Ik las over de joden-vervolgingen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Joden waren vaak geen christenen en ondanks hun lijden in de concentratiekampen zouden ze naar de hel gaan als ze niet geloofden in Jezus. Ik vond de gedachte dat zij, beestachtig afgemaakt door de Duitsers, ook nog naar de hel zouden gaan dermate weerzinwekkend dat ik een afschuw voelde van God, hoewel ik nog in hem geloofde. Maar daar begon de twijfel aan het christelijke geloof. Het gevoel van onmacht ligt er aan ten grondslag, de onmogelijkheid om medemensen te kunnen vrijwaren van de eeuwige straf. Ongelovigen, die ik ontmoette, waren nog te redden door ze te bekeren, maar gestorven ongelovigen waren niet meer te redden. Er was trouwens sprake van willekeur. Zonder reden op te geven zei God: Jakob heb ik liefgehad, Ezau heb ik gehaat. Als ik mij nu voorstel dat het christendom toch waar is, hoop ik vurig dat God mij ook haat. Het is immers ook een zeer twijfelachtig voorrecht als iemand als Hitler op je gesteld zou zijn. Als dit absurde, diep onrechtvaardige systeem waarheid zou bevatten, is het oneindig veel beter slachtoffer te zijn van het systeem, van God, dan geredde zondaar. Nu kan ik deze argumenten al bijna niet meer begrijpen omdat ik niet kan begrijpen hoe ik ooit in het christendom heb kunnen geloven. Maar ik herinner mij het gevoel van opluchting nadat het geloof verdwenen was. Het gevoel van bevrijding is onvergetelijk. Het lijkt alsof je hersenen worden schoongespoeld, alsof je een nieuw leven begint. In volledige vrijheid kun je denken: Jezus was de zoon van God, maar je kunt ook denken: het was een goedaardige domkop die zelf niet wist wat hij wilde. Toen je nog geloofde, was de laatste gedachte een zonde. Het was uitgesloten, | |
[pagina 813]
| |
dat je die gedachte zou denken. Maar omdat het uitgesloten was, wilde je die gedachte juist denken. Ook dat was zonde. De gedachte hield je bezig, wroette maar voort in je hersenen. En het leek steeds meer waar. Het werd een dwanggedachte, een repeterende zonde. De schuld werd groter, groter. Als je bad om vergeving voor de zonde leek het alsof iemand in je schreeuwde: hij was een domkop. Na het ongelovig worden kun je die gedachte gewoon denken. Je kunt argumenten voor en tegen opsommen en het lijkt je waarschijnlijk dat hij toch meer was dan een domkop maar het interesseert je niet meer. Dat is normaal. Maar als je gelooft, zijn er duizenden gedachten, die niet gedacht mogen worden. Je hersenen lijken één grote verzameling van zulke gedachten en ze worden ook steeds produktiever in het aanmaken van die gedachten. Bijna nog belangrijker dan de vrijheid van gedachten is het verdwijnen van het schuldgevoel na het verlies van het geloof. De opluchting na het wegsmelten van de schuldgevoelens is diep gelukzalig. Schuld is altijd echter dan vergeving omdat de handeling die schuld veroorzaakt aanwezig is, gezien kan worden. Vergeving is niets, is ijl, onzichtbaar. Je weet nooit zeker of je vergeven bent. Ik zie het bij Brikke. Ook hij houdt zich bezig met het schuldig zijn. Houden van kleine jongens. Dat is echt, dat keert elke dag terug. Maar hij weet niet hoe God, waarin hij zo graag niet meer zou geloven, over zijn liefde voor jongens denkt. Dominees en ouderlingen vertellen hem dat het zondig is. Maar zondig of niet, het blijft. Zo is hij voortdurend schuldig en wordt hij nooit vergeven. Zolang overigens zijn overtuiging mijn vader doodmartelt, zal ik wel nooit zonder rancune over het christendom kunnen nadenken. De pijnlijke groeven op zijn gezicht zijn de merktekenen van Christus, evenals de witte lippen; de handen, enigszins verkrampt bij de maagstreek. Maar eenmaal zal de dag komen waarop ik de bijbel zal lezen als de avonturen van de brave soldaat Schwejk. Ik zal getroffen worden door de tragiek in het leven van koning | |
[pagina 814]
| |
Saul en ik zal schelden op de man naar Gods hart, die nadat hij koning werd de meest gruwelijke schoftestreken heeft uitgehaald die in het Oude Testament te vinden zijn, namelijk David, en ik zal een afkeer voelen van Jezus met zijn eeuwige neiging om de wereld te verdelen in beminnaars en haters van zijn bloedeloos koninkrijk en om Paulus zal ik hartelijk lachen. Ik zal zijn kronkelredeneringen lezen zoals men de galgeliederen leest van Morgenstern. Ten slotte zal ik lezen over het water des levens en over het geboomte des levens, dat twaalf maal vrucht draagt en over God, die de tranen van alle ogen zal afwissen, helaas zeker wetend dat het zover nooit komen zal.
Na mijn bezoek aan Brikke, waarbij hij kort voor ik vertrok, zei: ‘Zie je, Ammer, als ik moet geloven dat het zondig is om van een kind, een jongen te houden omdat hij zo mooi, zo schuw, zo verlegen, zo zacht is, dan houdt alles op voor me, dan is het net alsof ik het echtste, het meest wezenlijke van mezelf moet ontkennen. Het zou net zo iets zijn als zeggen dat het zondig is om van Mozart te houden, nietwaar? Dat kan niet, kan niet,’ wandel ik buiten in de kerstnacht. De klokken luiden. Het mistige, windstille weer draagt het gebeier van de klokken door de stad. Er zijn vier kerken, waarvan de klokken luiden. De mist dringt in mijn ogen en mijn haar. Zou alles vanwege de mist enigszins omfloerst lijken? Heerlijke atmosfeer. Het is doodstil in de straten, die niet naar een of andere kerk leiden. Over de dijk lopend is links van mij het grauwe water van de Reeg. De weerspiegeling van de lantaarnlichten op het fabrieksterrein aan de overkant van het water in het zwarte water is prachtig. De lantaarns stralen goedaardig. Om de lantaarns is een krans van vochtig licht, niet begrensd door de duisternis maar in de duisternis overvloeiend. Het hout, opgestapeld in onregelmatige hopen op het fabrieksterrein geurt naar teer, mist en hars. Door de geur, die ik mij zo goed herinner zie ik mijzelf weer wandelen, jaren geleden, niet zo eenzaam, niet zo gelukkig, maar wel dezelfde geur opsnuivend | |
[pagina 815]
| |
in dezelfde vochtige, alles weer goedmakende atmosfeer. Een wereld, waaruit alle hardheid is verdwenen door de vervloeiing van licht in duisternis, van droogte in vocht, van leven in dood. Op mijn jas ontstaan grijze pareltjes. Ik kan van hieruit de boogramen zien van de Hervormde kerk. De ramen zijn verlicht. Vroeger was dat niet zo: verlichte boogramen in de nacht. Maar de grijze druppels op mijn jas herinner ik mij ook van vroeger. De herinnering is zo sterk dat daardoor de tussenliggende tijd verdwenen lijkt. Alleen dit ogenblik is belangrijk en de ogenblikken in het verleden waarop ik buiten wandelde in de avond, omgeven door de vochtige nachtlucht. Het is alsof ik wandel op een muur: diep onder mij zie ik de ervaringen, gebeurtenissen van de laatste maanden, jaren. Ze lijken niet echt. Voor mij uit zie ik de avonden waarop ik buiten zal wandelen, alleen, als het mistig is. Ik zal mij, zoals nu, verheven voelen boven de afgrond onder mij. Telkens zal ik uit de afgrond oprijzen om voor een enkel uur mezelf te zijn, zonder afgrijzen, zonder verbittering, zonder pijn. Ik zal het steeds kunnen herhalen, zolang er avonden zijn in mijn geboortestad aan het water en ik de weerspiegeling kan zien van de roodgele lampen in het water. Achter de ramen, waarvan de weerspiegeling in het water onvolledig is, wordt de geboorte gevierd van de zoon van God. Het lijkt me alsof ik er nog nooit zover van afgestaan heb als nu. Het past niet in deze heerlijke mistige verlatenheid, waarin geen strakheid, hardheid, duidelijkheid bestaat. Het lijkt mij nu het voornaamste, zo niet het enige bezwaar tegen het Evangelie: het ontbreken van nuances, van stemmingen, die een overgang zijn van licht naar schaduw, van blijdschap naar droefheid. Het christendom heeft geen begrip voor de heerlijke weemoed, die zwaarmoedige vorm van humor. In het Evangelie is helemaal geen plaats voor de gelukzaligheid van de duisternis. Er wordt gesproken over licht. Het licht der wereld. Licht is geen diepte. Licht vervlakt alles. Licht maakt de contouren scherp. Voor het licht verdwijnt alles, wat vervloeit, wat verandert. Licht maakt star. | |
[pagina 816]
| |
Voor het licht, voor de zoon, ja voor God zelf is geen plaats in deze wereld. Zonder God is de wereld goed, want beweeglijk. Ik voel mij van God verlaten. Ik voel mij eenzaam, gelukkig. |
|