| |
| |
| |
cursief
martin ros/rariora
Jaren geleden zat ik in een klein hokje van de uitgeverij aan een klein straatje met laatste restjes romantiek - véél oude mensen, véél oude hondjes - proefvertalingen te vergelijken. Ze kwamen dagelijks binnen want vertalen was toen als nu: een nationale rage. Om de zoveel uur belde er wel een heer op die maandenlang gewerkt had op een Engels kantoor of getrouwd was met een Française van origine. Of een dame die een zomercursus aan de Sorbonne had gehoord of al jaar en dag correspondeerde met een van de NRV overgehouden Italiaantje. Die mensen wilden hun vrije tijd zo graag produktief maken, het ging hun altijd veel meer om het creatieve dan het geld al was dat laatste leuk meegenomen. Als kinderen, nu ja, hielden ze aldoor al van talen, kortom ze wilden zo graag iets vertalen, hoge literatuur mocht ook wel. Ik gebruikte steevast dezelfde teksten als proefstenen, teksten van onbetaalbare moeilijkheidsgraad, van vrijwel onvertaalbaar hermetisme, volstrekt onvoorspelbaar en in de hoogste mate gestileerd proza van Ernst Jünger, Robert Brasillach en Norman Douglas, auteurs die zo ook wat meer bekendheid moeten hebben gekregen in den lande.
Vijf van de bijna honderd proefvertalers die ik op een gegeven moment aan de gang had, retourneerden de zaak met een literair aangekleed en nimmer ruiterlijk toegegeven non possumus. Eenmaal belde er iemand, godbetert uit Spanje, die boos was omdat hem een tekst van een vieze fascist was voorgelegd. Dat ik me voor zoiets leende!
De doorbijters leverden me in elk geval een mooie collectie vergelijkingsmateriaal. Natuurlijk waren daaronder heel goede,
| |
| |
inventieve, listige vertalingen. Sommige bekten slecht maar dekten nauwkeurig iets wat ook in het origineel niet zó vlot-bekkend genoemd kon worden. Sommige lazen als treinen maar elk tegenwoordig deelwoord was vervangen door een fraaie bijzin en het Nederlands liep wel zo'n vijftig tot zeventig procent op het origineel uit. Urenlang kan men de hersens pijnigen op de verbazingwekkende verschillen in enkele stuk voor stuk goede en grondige vertalingen van één en dezelfde tekst. Daar ligt de hele oeverloze discussie over zin en onzin van het vertalen voor ons.
Welke vertaling is heel goed, welke heel slecht, wáár kunnen ergens criteria ter beoordeling liggen? Een kluif voor vertalers die met glanzend vertoon van vakmanschap al jaren in de keuken staan, voor Peter Verstegen bijvoorbeeld, die een dergelijke doorlichting van een aantal vertalingen van niveau van éénzelfde tekst zal publiceren in het speciale nummer over vertalen en vertalers - historie, karakter, techniek, schoonste exempelen, betaling etc. - dat we in voorbereiding hebben. Daarin komt natuurlijk ook een bijdrage rond Else Hoog, zojuist bekroond met de Nijhoffprijs en door Guus Luyters in zijn Profumo-Atlas der Nederlandse literatuur geplaatst in het vakje ‘eeuwige vertalers’, waarin ook de familie Kliphuis en het gezin Coutinho heten te huizen.
Toen ik in datzelfde uitgeverijhokje zat van zojuist belde Joop Veeninga mij eens en fluisterde: ‘Ik krijg dadelijk Else Hoog op bezoek, je weet wel, van Zo-is-het. Ze komt De stalen kat van Collier brengen. Kerel, nu ga je eindelijk eens van een vertaling genieten!’
En zo wás het. Het was haar eerste vertaling trouwens en later hoorde ik dat Collier nog altijd tot haar voorkeurauteurs behoort en niet alleen dáárom: ‘Voor en na het vertalen een geweldig schrijver, geen woord te veel, glashelder geconstrueerde zinnen.’ Else Hoog heeft nu zo'n vijfentwintig vertalingen uit het Engels achter zich. Vrijwel elk boek ‘pakt’ haar, los van de literaire rang
| |
| |
waar ze, als elke vertaler, wel eens op afknapt. Bij Nabokovs Pnin: ‘Geweend van onmacht, altijd net niet precies te kunnen weergeven wat er in het Amerikaans stond.’ Bij Bellow. ‘Wil ik nooit meer vertalen, wel lezen. Ik begrijp hem niet, hij ligt me eenvoudig niet.’ Edmund Wilson bracht haar menig nachtje om de slaap maar bij Philip Roth braken de tranen door van verfijnd literair genieten, tijdens het lezen, tijdens het vertalen. De vertalingen van Else Hoog hebben ‘'t: ze bekken, ze lezen vlot en soepel, hebben alles waar de uitgevers doorgaands zo om gillen - want kranterecensenten zijn de eeuwige ontdekkers van ‘slecht Nederlands’ - en toch zijn ze economisch, compact, geven ze de tongval en toonhoogte van het origineel zonder dat er wordt ‘bewerkt’. Zelf vindt ze zich niet zo soepel. ‘Behalve misschien in dialogen’. Verschafte de studie - ze heeft doctoraal Engels - haar voordelen bij het vertalen? Ook een oud strijdpunt: luister naar de hoofdonderwijzer, éérst studeren, dán vertalen.
‘Wat mijn studie Engels betreft: Gotisch, Oud- en Middelengels zijn natuurlijk niet zo verschrikkelijk nuttig wanneer je uit het modern Engels vertaalt, een gedegen kennis van de taal waaruit je vertaalt en van de grammatica is dat wel. Aan belezenheid en stilistische feeling alléén heb je weinig als je niet weet dat ladies' room damestoilet betekent en niet dameskamer.’ Inspireert het vertalen haar nooit eens om zelf te gaan schrijven, zeker waar méér dan één uitgever wel eens Is ingefluisterd dat Else Hoog heel aardige dingen zou kunnen verhalen? Het omgekeerde is ten slotte ook schering en inslag: schrijvers die ‘oefenen’ als vertalers. ‘Vertalen is iets heel anders dan schrijven. Ik kan niet schrijven, zelfs geen brief en ik heb ook geen enkele behoeftel En ik denk dat de uitgevers voor wie ik werk dat juist erg prettig vinden. Ik speel ten slotte ook graag piano maar componeren ho maar.’
Naast Else Hoog dook uit het niets van het land van Aalst - het België van Boontje - de 69-jarige L. Roelandt op om zich te laten bekronen voor zijn vertaling van de Havelaar in het Frans. En ook
| |
| |
hém kende ik nog van het uitgeverijhokje! Jaren geleden kwam hij langs om de vertalingen van zijn vriend ‘rus’ Baantjer te regelen. Hij vertelde toen al smakelijk van een legendarisch vie-de-bohème in Parijs zoals hij dat nog had doorleefd en zoals dat hem het hoofd volgepompt had van een onmetelijk reservoir aan de vreemdste jargons. Wijzend naar de foto van Léautaud, die we toen juist gereserveerd hadden voor Privé-Domein, verklaarde hij: ‘Ach, die heb ik heel goed gekend.’ Helaas, we hadden nog geen Maatstaf. Nu wél en daarom gaat Roelandt heel binnenkort enige anekdoten verhalen over de mensen die hij in een luidruchtig anarchistenbestaan - ‘ik zeg altijd nee tegen alle autoriteiten’ - heeft leren kennen: Paul Léautaud, Henry Poulaille, Daniel Halévy, Ignazio Silone, Victor Serge, de bende van Bonnot. Toen Roelandt nog zijn broek versleet op de schoolbanken, ontdekt hij Multatuli uit de bloemlezing Noord- en Zuid van Evarist Bauwens SJ, die schreef dat Multatuli een groot schrijver was maar dat het lezen van zijn werk sterk viel af te raden. Nu gaat hij de complete Multatuli vertalen voor een Franse editie. ‘Het pleit is gewonnen en Multatuli zal de plaats bezetten in de wereldliteratuur die hem toekomt.’ Roelandt vertaalde ook Henriëtte Roland Holst, Vincent van Gogh, Vestdijk, Helman, Coolen, Mulisch. De commerciële successen echter werden: Flierefluiters oponthoud en Polletje Piekhaar...
In zijn CS-Journaal in de NRC van 22 januari vertelde Adriaan van der Veen nog weer eens van de treurige verkoopresultaten met vertalingen van Nederlandse kwaliteitstitels. Meestal wordt als oorzaak opgegeven dat de specifieke sfeer en klimaat en het stilistisch eigen-aardige van een Nederlandse tekst in vertaling niet ‘overkomen’. Maar ook een vertaalde Carmiggelt, Hermans, Van het Reve, Wolkers en Claus is in negen van de tien gevallen stukken sterker en leesbaarder dan vertaalde romans uit andere landen die het wél redelijk tot goed doen. Bovendien: de buitenlandse kritiek haalt onze toppers er meestal snel en
| |
| |
behoorlijk peilend uit. Een der recentste voorbeelden is de ontvangst van de vertaling van De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon in het Duits (bij Hanser). Karl Krolov schrijft: ‘Boons Roman liest sich zugleich fesselnd und leicht, und wiederum fordert er unsere ständige Aufmerksamkeit und Aufnahmebereitschaft für sein erzählerisch raffiniertes Nebeneinander der Handlungen das nichts mehr mit früherem, bravem erzählerischen Regionalismus der flämischen Literatur zu tun hat.’ Heinz Albers stelt: ‘Eine Strasse in Ter-Muren gehört zu den eigenwilligsten Werken die in den letzten Jahren auf den internationalen Buchmarkt erschienen’ en G. Neumann schrijft: ‘Der Flame Boon hat in diesem Buch eine eigene, sehr raffinierte Technik entwickelt die, wenn überhaupt, an die Romantheorien Jean Pauls erinnert.’ Ook uit de kritieken over andere vertaalde Nederlandse titels van rang valt een dergelijke positieve selectie samen te stellen. Als men nagaat dat het daarbij dan gaat om markten die de onze als afzetgebieden zo'n vijf tot zes maal overtreffen springen de slechte verkoopcijfers des te opmerkelijker naar voren. En dan gaat het bij Boon - die volgens Hanser nu vrij redelijk wordt verkocht - nog om een auteur die in Vlaanderen niet als een Vlaming maar als een zieke wereldburger geldt...
Mooi ook die opmerking van Roelandt tegen Adriaan van der Veen naar aanleiding van ter sprake gekomen uitgeverspraktijken: ‘Uitgevers, ach, ze zijn altijd een risico voor schrijver en vertaler.’
Ach ja, uitgevers, naar het woord van Jac van Hattum, nog altijd het laagste gedierte des velds dus. Nooit stond het vak erger op de tocht van fuseringen en liquidaties dan thans, nooit was het méér in trek. De VVL gaat zélf uitgeven want verzekerde ons Max Nord in het Parool over de uitgevers: ‘We willen geen ruzie met ze. Maar ze zeggen nu allemaal tegen ons, als ze het portier van hun Rolls Royce dichtslaan, dat het niet kan, hogere royalties. Nou, dan willen we het zelf proberen.’ Arthur van Schendel van
| |
| |
hef Athenaeum Nieuwscentrum begint een tweede uitgeverij op de Thomas Raptoer: ‘De koffie is klaar.’ Herbert Leupen, schepper van het voormalige Handboek voor versierders, startte de uitgeverij TOV-producties met Mag ik effe ademhalen? Op de eerste druk van dit boek prijkte al, verwerkt in het omslag, de tekst dat het een tweede druk betrof. Je kocht dus eigenlijk een boek dat al uitverkocht was. In de Telegraaf vertelde Leupen dat voor hem het uitgangspunt bij een boek is dat de lezer moet zeggen: ik had dat boek zelf willen schrijven. Nuttig, vindt hij ook, is copywriting. ‘Je raakt er aan gewend op tijd te werken. Morgen klaar en anders geen brood op de plank.’ Ja, Herbert, haal jij gerust je hart maar eens op! Léautaud heeft je nauwkeurig voorspeld: ‘Zo ziet een schrijver er tegenwoordig uit: meestal een soort kamergeleerde. Op 25-jarige leeftijd heeft hij bij zichzelf gedacht: kom, ik ga me eens met de literatuur bezig houden en hij heeft er zich mee bezig gehouden, zoals anderen zich op de zijdehandel toeleggen, zich in de levensmiddelenbranche begeven of in de ijzer- en metaalsector terecht komen.’
Daartegenover staat dan een slag uitgevers die met zekerheid weten te voorspellen ‘dat de eeuw van het orthodoxe boek voorbij is, dat de non-fiction misschien nog een beetje, de roman hélemaal geen toekomst meer heeft maar dat die toekomst helemáál is aan de draadtelevisie en de video-recorder en nog moderner communicatiemiddelen’. Dictionnaire des idées reçues! Het is hetzelfde slag uitgevers en hun meepraters dat jaarlijks naar de Frankfurter Buchmesse reist, daar gedurende precies tien minuten vanaf de bar in Hal Zes een blik werpt op de ruim honderdduizend nieuwe titels die hen aanzien en dan glimmend prevelt: ‘Ik heb het al weer gezien, het is weer net als vorig jaar.’ In wezen zijn dit juist de mensen die een grote aversie hebben tegen boeken, die altijd precies weten of iets ‘verkopelijk’ is of niet en zich liever vandaag dan morgen storten op ‘communicatiemiddelen’ die de produktie van boeken voorgoed overbodig of liever nog onmogelijk maken. Het zijn ook dómme mensen, al
| |
| |
stoppen ze zich nog zo vol met de cijfers van marktonderzoek en opiniepeiling. Ze maken zich immers zorg over het verlies van de markt boekenverkopers aan recorders en casettes. Maar kopen de mensen, die zich deze dingen dadelijk het eerste en het meeste gaan aanschaffen, nú dan boeken? Deze uitgevers piekeren over het verlies van kopers die nooit hebben bestaan. De twee markten raken elkaar vrijwel niet: denken we maar aan het nagenoeg complete mislukken van de verkoop van grammofoonplaten met literaire teksten, al werden die ook door de literaire kanonnen zélf gelezen.
Veel verhelderender zijn de opmerkingen die Mervyn Jones in de New Statesman onlangs maakte, in een artikel Books and money. Hij stelt terecht aan de orde hoe weinig boeken er in feite hérlezen worden. Het bezitten van boeken is in aanzienlijke mate een statuskwestie en een gevolg van het ontbreken van voldoende bibliotheken. Er worden relatief gezien - dus tegen de achtergrond van de bevolkingsaanwas - minder boeken verkocht dan vroeger maar méér gelezen. Een onderzoek op middelbare scholen in Amerika, Engeland en Frankrijk heeft uitgewezen dat het aantal boeken dat jongeren per jaar lezen gemiddeld veel hoger ligt dan tien jaar geleden, terwijl de kern van oudere boekenlezers door de eeuwen heen vrijwel stabiel bleef. Zoals een harde kern in Amerika ook bioscopen en theaters blijft bezoeken, alle tientallen tv-stations die dag en nacht hoge literatuur tot en met geweld en porno uitzenden ten spijt.
Jones beveelt een terugkeer aan naar de praktijken van de achttiende eeuw: fikse uitbreiding van het aantal bibliotheken en leeslokalen en afschaffing van de royalty-regeling voor auteurs die hen juist zo volledig in het commerciële spel van de losse verkoop betrekt. We moeten terug naar een fors contanten-bedrag inééns voor het manuscript, zodat de auteur als goedbetaald intellectueel financieel in élk geval volledig aan zijn trekken komt. De uitgever moet zijn oplage vaststellen naar rato van de subsidie die de staat hem verschaft. Die staat is trouwens via de
| |
| |
bibliotheken de voornaamste afnemer. De uitgever is vrij nóg hogere oplages of herdrukken te maken als hij commercie wil spelen op de vrije markt, waar het verschijnsel van de seller overigens wel steeds schaarser zal worden. In die fase speelt de auteur echter niet meer mee. Hij moet alles zien te halen uit zijn afrekening voor het manuscript. De zwakkere broeders - debutanten, dichters etc. - mogen niet beneden een minimum manuscriptenloon komen en kunnen via een auteursbijstandwetje door de staat natuurlijk altijd aangevuld worden. Ik ben hier en daar iets verder gegaan dan Jones maar het lijkt me een van de betere oplossingen voor uitgevers en auteurs, die meteen aan het eindeloze gezeur over ‘de ondergang van de roman, de Rolls Royce van de uitgever, de video-recorder, en de veel te vele, veel te dure en veel te slecht verkochte boeken’ een voorlopig einde maakt.
De auteur zélf als uitgever is overigens ook een hoofdstuk apart in de literatuurgeschiedenis dat nog wel eens uitputtend geschreven mag worden. Het aantal geslaagde gevallen is uiterst gering: zelfs Tarzanschrijver Edgar Rice Burroughs ging met zijn eigen uitgeverij, Tarzanville, de mist der schulden en tekorten in terwijl tientallen uitgevers over de hele wereld met zijn titels thans nog dikke boterhammen verdienen. Beroemde gevallen van mislukking en levenslang afbetalen van als uitgevers gemaakte schulden: Honoré de Balzac en Walter Scott. Uitzonderingsgevallen van groot succes: Alexander Dumas en Charles Carrington. Dumas opereerde in het midden van de vorige eeuw met een staf aan nègres en ghostwriters. Zelf legde hij zogenaamd de laatste hand aan elk manuscript, verfde er enkele van zijn speciale stilismen overheen en zette op elk boek zijn eigen naam als auteur. Carrington - die eigenlijk Ferdinando heette en uit Portugal stamde - was een auteur met honderd en een ideeën en plotjes in zijn hoofd maar hij kon ze nu eenmaal niet zo goed op papier zetten. Hij richtte begin van deze eeuw een Maison
| |
| |
d'Editions Scientifiques op en liet zijn nègres speciale porno, sleutelromans en maatschappelijke satires schrijven. Er waren afdelingen voor flagellantisme, voor voyeurisme, pamfletten, bekentenisboeken. Evenals Dumas heeft Carrington de auteurs, die voor hem werkten, op geweldiger schaal onderbetaald en uitgebuit dan elke uitgever voor en na hem.
Voor mij ligt het bijna 1500 pagina's tellende ‘S. Fischer und sein Verlag’ van Peter de Mendelssohn, de schitterende historie van een der interessantste fondsen ter wereld. Een cultuurhistorische studie met een schat aan nieuwe informatie aan de ene kant, een soms zeer verrassende belichting van de zo weinig naar buiten tredende intriges, gevechten, tegenstellingen, harmonieën en verzoeningen tussen uitgever en auteur aan de andere kant. De Fischer Verlag heeft een blazoen van onkrenterigheid dat er zijn mag, niettemin deden zich duizend en een conflicten over contracten en centen voor. Daarvan geeft een andere zojuist verschenen uitgeverijgeschiedenis ‘Jonathan Cape, publisher’ van Michael Howard zeker zoveel voorbeelden. Cape was dan ook heel wat zuiniger, ook waar het grote namen betrof. David Garnett, die Cape het werk van Lawrence of Arabia bezorgde - in 1935 alleen al verkocht Cape 60.000 exemplaren van The seven pillars of wisdom - ontving voor zijn bemiddeling het bedrag van f 2000,- en met de kerst een fles wijn. Prachtig zijn de verhalen van Mendelssohn en Howard over de stoeten van schilderachtige figuren die zich met manuscripten op de uitgeverijen meldden. Ze doen me weer terugdenken aan mijn hokje waar dagelijks de manuscripten werden binnengedragen. Soms kon ik tot op een afstand van vijf tot tien meter al zien of een manuscript in elk geval niets was: als het er zéér beduimeld, héél oud, of met véél touw en spiraal verpakt uitzag. Je kon er donder op zeggen dat het dan, zoals het onder uitgeverijlectoren heet, een tour du monde had gemaakt, een reisje langs vele collega's.
Ik herinner me de autobiografie van een ‘boerzwerfster’, een
| |
| |
blijkbaar nog zelden in het barre noorden voorkomend soort vrouwen, die van boerderij naar boerderij trekken om kleine karweitjes op te knappen voor de boer, tegen voeding, kleding en dekking. Het vrijwel onleesbaar volgesmeerde schoolschrift zag ik als boek niet zo zitten en toen ik dat de van veel rinkelends voorziene vrouw voorzichtig suggereerde, kreeg ik opeens te horen: ‘Ik ben zeker te mín hè, ik ben zeker te min hè?’ Ik denk terug aan de man die me vlak voor een twaalfuurtje belde en meedeelde dat binnen een week de wereld zou vergaan maar of ik voordien nog even zijn laatste boodschap wilde drukken, niet meer dan 50.000 woorden maar daar stond alles in, het hele leven eigenlijk. Ik zie de jeugdbewegers met leren stukjes in de mouwen en in manchester pakken weer voor me, en hun manuscripten met volstrekt gloednieuwe visies op buurtwerk en jeugdhonk.
Voor mij rijst weer op die machtige aborteuse die haar herinneringen met tal van onthullingen, ‘zelfs over mensen van wie je het heel niet zou denken’, kwam aanbieden. Hier en daar moest er wel wat veranderd maar dat kon de krant toch wel? Een voormalige lijfwacht van Mussert stapte binnen met zijn Denkwürdigkeiten, een gewezen wapensmokkelaar voor een Middenamerikaanse republiek deponeerde een koffer vol sensationele documenten voor me en ik kon hem 's avonds in de bar waar hij tijdelijk keeperde verder komen interviewen. Denk ik aan mijn hokje dan zie ik wasbleke dichters en een reeks van naäpers van Jan Cremer, Van het Reve, Wolkers, want die hebben voor een ware epidemie aan realistische manuscripten de grondslag gelegd. En ik zie weer de twee dametjes die vrijwel elke maand een nieuw manuscript, spelend in Amsterdam, kwamen aanbieden en vriendelijk koekjes uitdeelden, omdat ze het zo leuk vonden dat wij het allemaal lazen, ook al gaven we het niet uit. Och, zoveel hinderde dat niet...
Uit geweigerde en geretourneerde manuscripten zou zonder twijfel een machtige selectie aan curiosa en rariora samen te stellen zijn. Denkt u maar aan het interview met de dichter van
| |
| |
Deventer in het januarinummer! De man had nog nooit ergens gepubliceerd, Boudewijn van Houten citeerde enkele verzen van hem en nog geen week later verscheen de dichter van Deventer als de eerste echte fabrieksbard in het tv-kabinet van Koos Posthuma. Zo zie je nog eens wat!
De heer P.W. van de Velde uit de Amsterdamse Bestevaerstraat zond ons een lange brief waarin hij als gewaardeerd Maatstafabonné z'n beklag doet dat: ‘sinds de dood van Bert Bakker alles maar kan bij Maatstaf’. Volgt onder meer een boze tirade tegen het interview van Ben Bos met Jaap Harten in het januari-nummer. De heer Van de Velde stelt verder: ‘Waarom heeft de redactie van Maatstaf niet allang een rubriek ‘Ingezonden brieven’ of zoiets opgesteld?’
Met dat ‘zoiets’ starten we dan maar meteen in Cursief!
Enkele citaten nog uit de brief van de heer Van de Velde: ‘Jaap blijkt een gedicht gemaakt te hebben getiteld: “Voetnoot bij de kranslegging op de Dam, 4 mei 1970”. Zegt Jaap tegen Ben: “Het is een barricade-gedicht”. Wat zegt Ben? Ben zegt: “Zo'n gedicht staat haaks op jouw persoon.” “Haaks op jouw persoon,” zegt Ben. Ik zou zo iemands gezicht wel eens willen zien als hij dat zegt tegen een ander: “Jouw gedicht staat haaks op jouw persoon.” En serieus, ik bedoel, hij zegt dat volkomen ernstig, geen ironie is het, geen grapje, niks, helemaal serieus. En wat zegt Jaap? Zegt Jaap: “Man, wat lul je nou, wat moet dat voorstellen, zit je me in de maling te nemen?” Nee, dat zegt Jaap niet. Jaap zegt: “Ja.” Ja dus. Jaap's gedicht staat haaks op Jaap's persoon. (...)
Een moeilijk probleem waar ik gelukkig uitgekomen ben, was het volgende: Jaap vertelt, dat poëzie voor hem “een ander uitscheidings- of liever afscheidingsproces (is) dan proza”. Vraagt Ben: “Kom je expliciet in een ander veld terecht?” Ik heb hier enige tijd over nagedacht en ben tot een oplossing gekomen: Twee bladzijden verder geeft Jaap toe, dat er voor hem een overeenkomst is tussen boksers en dichters. Nu is het woord expliciet afkomstig van een Latijns werkwoord, explicare, dat
| |
| |
“uitvouwen” betekent. Het tegenovergestelde van expliciet is impliciet, van implicare-invouwen. Brengen we deze gegevens bij elkaar dan krijgen we het volgende: Jaap gaat af en toe regelmatig in de ring. Hij krijgt dan een fiks pak slaag, hij wordt dan uit de ring, uit het veld geslagen, maar expliciet, d.w.z. niet impliciet - in elkaar gevouwen. Hij wordt dus uit de ring geslagen in een ander veld, maar blijft overeind uitgevouwen en niet ingevouwen, impliciet. U ziet, met enige gymnasiale kennis en wat concentratievermogen, komt men er wel uit.’
Mevrouw F. Nederhorst-Scheele uit De Bilt schrijft ons: ‘Ik heb altijd gedacht dat een litterair blad “den volke” enige meerdere smaak en zeer zeker een mate van beschaving zou bijbrengen. Menigmaal heb ik mij daarentegen al geërgerd aan de smakeloosheid der verzen en het miserabele proza. Maar het laatste nummer heeft voor mij de deur volkomen dicht gedaan. Ik wens niet getracteerd te worden op schuttingwoorden en smerige taal. Een “kunstenaar” uit een arbeidersmilieu kan een fijne kerel worden, waarom niet. Maar als hij de “taal van thuis” blijft gebruiken en ze misschien, omdat hij meent daarmee effect te sorteren nog wat ‘mooier’ maakt, dan slaat hij voor mij de plank mis. Ik wens die taal niet te lezen en BEDANK hierbij voor uw Maatstaf, dat alleen maar, op die manier, een maatstaf van de achteruitvliegende beschaving is en voor mij in genen dele iets met Kunst te maken heeft. Verzoeke van mijn BEDANKJE goede nota te nemen.’
Mevrouw J. Schmitz-van Blankenstein uit Utrecht schrijft ons echter:
‘Wat een schitterende vertalingen in uw decembernummer! En twee kostelijke typeringen (Bernlef en Kars) van hoe men ‘modern van goede wille’ was tussen de wereldoorlogen. Maar van Dhondt krijg ik een punthoofd. Als je geen kick kunt krijgen van zijn homofiele passages, doordat je te ruimdenkend bent opgevoed,
| |
| |
blijft er alleen eindeloos arkadisch gemeier over, waar Gösta Berling met zijn temperament nog heilig bij is. En dan deze keer nog in de stijl van al die Russische films die we in de dertiger jaren bij 't dozijn van de filmliga te slikken kregen. Die boeren daar schijnen altijd op een verhoogd stukje gras of korenland tegen de lucht decoratief te staan wezen.
Al met al ben ik blij dat ik er niet toe gekomen ben mijn abonnement op te zeggen na de dood van Bert Bakker.’
|
|