Maatstaf. Jaargang 18
(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 742]
| |
a.f. ruitenberg - de wit
| |
[pagina 743]
| |
Wanneer deze opvatting juist is, zou Aquarium ongeveer als volgt zijn opgebouwd: 1-17 De dichter toont ons een aquarium met vissen, dat zich in zijn eigen of andermans kamer bevindt. 18-31 Naar aanleiding van het water in de viskom worden God en het scheppingsverhaal gememoreerd en verder de geschiedenis verteld van Petrus, die over de golven naar Jezus probeerde te lopen. 32-37 De dichter roept zich zelf als het ware tot de orde, hij is van zijn onderwerp, het aqarium en de vissen, afgedwaald en hij corrigeert nu zijn fout met de woorden: van zijn onderwerp, het aqarium en de vissen, afgedwaald en hij corrigeert nu zijn fout met de woorden: We zijn hier niet aan het strand.
We zijn hier bij de interne
vraagstukken van de moderne
hydrodynamische wetten.
die het ons voorlopig beletten.
Dan komt het wel in de krant.
38-50 De dichter laat ons opnieuw zijn aquarium zien. 50-72 Er wordt voor de tweede maal gerefereerd aan christelijke traditie: de activiteit van de vissen wekt de gedachte aan de vis als Christussymbool. Ook de zondvloed wordt ermee in verband gebracht. 73-74 In de slotregels worden de vissen geassocieerd met de Geest in Genesis.
Zo bezien is het een vrij onsamenhangend geheel, vooral de eerste uitweiding over Jezus en Simon Petrus hangt er los bij, zoals Rijnsdorp reeds constateerde. Maar kunnen we het ook anders bekijken? In mijn bovengenoemd artikel in Maatstaf kwam reeds naar voren dat het de kleinere of grotere onbegrijpelijkheden, de ‘bevreemdende elementen’ in de manifeste inhoud zijn, die ons | |
[pagina 744]
| |
bij Achterberg op het spoor van een tweede, een onderliggend niveau kunnen zetten. Wat nu Aquarium betreft: is het niet onwaarschijnlijk dat het voor ons hinderlijke feit dat dit gedicht ‘rammelt’ de dichter zelf ontgaan zou zijn? Hier ligt misschien zo'n ‘bevreemdend element’, dat op het bestaan van een dieptelaag kan duiden. Zijn er nog meer aanwijzingen in die richting? Ik geloof het wel. Aquarium bevat een aantal woorden die in Achterbergs werk geregeld terugkeren, in Formule in den morgenstondGa naar eind3 is een poging gedaan de symboolwaarde daarvan aannemelijk te maken. In het bestek van dit artikel kan ik op hun betekenis niet opnieuw uitvoerig ingaan, maar moet volstaan met de betreffende woorden, wanneer ze hier voor het eerst worden gebruikt, van een sterretje te voorzien, dan kan men die desgewenst in het boekje naslaan. Tot de oude bekenden behoren in Aquarium onder meer. kamer, raam(kozijn), oog, buren, spiegelbeeld en last tot least het water. Waar we hier dus verscheidene woorden aantreffen die elders in het oeuvre als symbolen fungeren, ligt het voor de hand een interpretatie in twee lagen in overweging te nemen. Ter vergelijking worden hier om te beginnen enige regels geciteerd van een vers dat eveneens melding maakt van een aquarium, Cellophaan (443). Aquarium van licht.
Gefilterd voorbestaan
tegen de ramen aan.
Parkzicht.
Gestolten openstaan
tot u toe, hiervandaan.
Met raam*, glas* in het algemeen, wordt bij Achterberg herhaaldelijk een medium aangeduid, waardoor de dingen die buiten de realiteit van ruimte en tijd liggen, zich laten aanschouwen. Het raam geeft uitzicht op een innerlijk landschap, | |
[pagina 745]
| |
door het raam brengt de dichter ons in contact met de visionair en symbolisch beleefde wereld van het onbewuste. In de Verzamelde gedichten komt het raam in talrijke varianten voor, het hangt onmiddellijk samen met het water* (cf. ‘waterramen’, 53) en de spiegel* (waterspiegel). Deze motieven zijn zeer nauw met elkaar verweven. Wanneer de dichter in de eerste regel van Aquarium de lezer een blik laat slaan door het glas van de viskom, mogen we veronderstellen dat hij hetzelfde beeld toont als in Cellophaan, namelijk een innerlijk gezicht. In Cellophaan staat weliswaar ‘aquarium van licht’, maar het licht* is een bijna even sterk kenmerk van het terrein dat het inwendig oog waarneemt, van het gebied van het onbewuste, als het water. Cf. Eenzaamheid (38): ‘O ruiten mijner eenzaamheid/ [...] water en licht/ vermengen zich voor mijn gezicht/ geruisloos tot een glanzenvolle schemer.’ Deze glanzenvoller schemer, mengsel van water en licht, wordt in vers 71 van Aquarium ‘het weerstandloze’ genoemd: het onbewuste is een ontastbaar, bijna onbenoembaar milieu. De vissen vertegenwoordigen in het ‘water’ van de ziel een intuïtief weten, een tijding uit het onbewuste. (Voor deze betekenis van de vis cf. 637, 725, 787). Als men tegen deze achtergrond Aquarium opnieuw leest, is de geschiedenis van Jezus en Petrus die over het water wandelen, geen vreemd element meer in het gedicht, slechts door de associatie met het water van de viskom verbonden met de rest, maar dan is het bijbelverhaal logisch geïntegreerd in de context. In het ‘aquarium’ waar het hier om gaat, de wereld onder water, de innerlijke werkelijkheid van de ziel, die door het ‘glas’, in het ‘spiegelbeeld’ wordt benaderd, is Jezus een realiteit. De dichter identificeert zich in Aquarium met Simon Petrus die tot Jezus wil komen over het water, maar hij (de dichter) zoekt de ontmoeting met Christus over het zielewaterGa naar eind4, in de ziel. Ik geloof dat we de verzen 21 e.v. van Aquarium (‘Jezus liep over het water/ op een scheepjeGa naar eind5 af, eeuwen later;’) kunnen vergelijken met de woorden | |
[pagina 746]
| |
in het laatste gedicht van de driedelige cyclus Reiziger ‘doet’ Golgotha (143): ‘Weer onder zeil, over de eenzaamheden/ van oceanen die mij van U scheiden,/ Christus, wil mij verschijnen aan den einder.’ (Om te bewijzen dat het hier gaat om een zelfde voorstelling, zou een analyse van die korte cyclus nodig zijn. Dat is de grote moeilijkheid bij de interpretatie van Achterberg: om één gedicht te begrijpen, moeten verscheidene andere in de beschouwing worden betrokken. Die andere brengen dan weer verwijzing naar nieuwe mee enz. enz. Zodat - met slechts lichte overdrijving - gezegd kan worden dat voor het inzicht in één gedicht van Achterberg, men ze alle moet kennen. Kappen is onvermijdelijk bij een exegese. Ik stel mij voor op het laatstgenoemde gedicht t.z.t. terug te komen.) De mystieke vereniging in de ziel met Christus wordt vaak als een geboorte voorgesteld, een innerlijke (weder)geboorte. In het begin van Aquarium (v. 3, cf. v. 18) wordt dan ook gezinspeeld op schepping en geboorte, hetzelfde motief vormt de afsluiting in de laatste regel door de naam van het eerste bijbelboek ‘Genesis’. In de regels 18 e.v.: ‘God scheidde water en land/ en stapte voor 't eerst aan land./ Het spiegelbeeld kwam tot stand.’, representeert het ‘land’ het bewustzijn, het ‘water’ het onbewuste. Onbewuste en bewustzijn, water en land, zijn gescheiden, maar hebben contact door het spiegelbeeld, door de ‘spiegel’, waarin het de mens soms gegeven is een tweede, een innerlijke werkelijkheid te zien. Wanneer we de blik, ‘ons oog’ (v. 14), d.w.z. het ‘derde oog’*, de blik buiten ruimte en tijd (zie FM p. 42, 47,56), alle 74 regels lang zonder onderbreking op dit innerlijk aquarium richten, krijgt het gehele gedicht een homogeen karakter. De hierboven geciteerde woorden: ‘We zijn hier niet aan het strand’ etc. houden op dat tweede plan geen zelfcorrectie in, maar eerder een waarschuwing aan de lezer om zich niet al te zeer te laten meeslepen door de parallel lopend, suggestieve schildering van | |
[pagina 747]
| |
een concreet aquarium. Neen, zegt de dichter, we zijn hier niet in een normale kamer met een gewoon aquarium. Dat is niet mijn wezenlijke, mijn diepste bedoeling. Ik heb het over de ‘interne vraagstukken der hydrodynamische wetten’, dat wil zeggan: over de ‘wetten’ van de krachten van het innerlijke ‘water’, van de ziel. Het gaat over wat er zich in het innerlijk voltrekt, over de zielsproblemen van de mens, voor wie het contact met het goddelijke niet gemakkelijk is te verwezenlijken. Wanneer dat contact wél tot stand komt, wanneer de ontmoeting werkelijk plaats grijpt, ‘dan komt het wel in de krant’. Op het eerste niveau interpreteren we natuurlijk: als ik over het water loop (n.b. voor-lopig’, v. 36), komt het in de krant, maar het zou me niet verbazen als het (mede) bedoeld was als een grapje, zo iets als: dat contact met de eeuwigheid bereik ik pas als ik doodga en dan komt het wel in de krant. Aquarium is te lang om in zijn geheel te citeren, maar enkele aspecten ervan wil ik nog even onder de aandacht brengen. De episode van Simon Petrus die wegzinkt in de golven als Jezus hem niet redt, wordt weer opgenomen in vers 50 e.v. O vis waarmee het bezig is
wat ik niet heb: verheffenis
op eigen kracht en zinken
door drempels van verdrinken;
symbool van God de Zoon
Alleen door de ‘vissen’ te volgen, aandacht te hebben voor het buitentijdelijke in de ziel, kan men ten slotte komen tot, één worden met de Vis, zich verheffen tot de mystieke eenheid met Christus in de ziel: de genesis, de innerlijke wedergeboorte bereiken, die in de laatste regel wordt genoemd. In ‘verheffenis en zinken’ vinden we het bij Achterberg herhaaldelijk voorkomende hoog/laagmotief*Ga naar eind6 weer, waarmee wordt aangeduid dat het noodzakelijk is door de diepten van het | |
[pagina 748]
| |
onbewuste te gaan om het bovenbewustzijn, het bewustzijn van het goddelijke, te verwerven. Een ander interessant punt treffen we aan in vers 56, de vissen heten daar ‘door een zondvloed gespaard’. Oppervlakkig gezien wordt de bijbelse zondvloed bedoeld (al zouden we het bepalend lidwoord verwachten), maar op het tweede niveau kunnen we aan een andere, een geestelijke zondvloed denken. Het ik, de bewuste persoonlijkheid kan verdrinken in een zondvloed van inhoud van de onbewuste psyche. Dit innerlijk proces vormt het thema van Watersnood (896). (zie Maatstaf 10 blz. 670 en FM p. 37). Evenals - laatste regels van Watersnood - het ‘brood’, het corpus Christi, de goddelijke vonk in de ziel, onaangetast wordt teruggevonden na de psychische stormvloed, zo blijken in Aquarium de ‘vissen’ gespaard te zijn, symbolen van een intuïtieve communicatie met een tweede, een niet-zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Er bestaat m.i. overeenkomst tussen de ‘tover’ (v. 60) van het vissenmilieu, de ‘toverstaf’ van Ajalon (806) en de ‘toverspreuk’ in de proloog van Spel van de wilde jacht (866). De verandering van bewustzijnstoestand voert naar een als het ware betoverde wereld. Verder verdienen vers 7 e.v. nadere aandacht. Er staat: ‘[...] komen zij’ - sc. de vissen - ‘toegeschoven/ in al het ondersteboven/ van kamer en raamkozijn.’ Men ontmoet hier de symbolen van kamer* voor (onderdeel van) de ziel, het bovenbesproken raam voor de doorkijk naar de wereld van het onbewuste, alsmede de omkering* (cf. FM p. 150). Doordat (zie boven) het contact tussen bewustzijn en onbewuste (‘beide realiteiten’, v. 16) wordt beleefd in de (water)spiegel, in spiegelbeeld, is alles wat in de andere werkelijkheid wordt waargenomen ondersteboven (v. 8). Voor het boeiende motief van de omkering zijn in de Verzamelde gedichten verscheidene plaatsen aan te wijzen, zo vinden we o.m.: andersom (626: ‘alle huizen staan andersom’; 724: ‘hetzelfde been staat andersom’), omgekeerd (485: ‘omgekeerde | |
[pagina 749]
| |
kenbaarheid’; cf. 539, 721 en 923: ‘Gods wijsvinger, die het blad omkeert’) of achterstevoren en binnenstebuiten (507: ‘woorden achterstevoren’).
In Aquarium is het ‘bevreemdende element’ dat wij als mogelijke indicatie voor de aanwezigheid van een dubbele bodem hebben opgevat, gemakkelijk te ‘verklaren’. Men kan namelijk aanvoeren dat de storende factor in de opbouw van dit gedicht: de passage over Simon Petrus, later is ingevoegdGa naar eind7 en dat het derhalve niet zo'n wonder is dat die er min of meer los bijhangt. Het is de dichter - zo stelt men dan - ontgaan dat hij op die manier de eenheid van compositie schaadde, zelfs de goede Homerus etc. Ook in gevallen waarin de problematiek dwingender is dan in Aquarium zijn de moeilijkheden altijd wel op de een of andere manier weg te redeneren. In Maatstaf 10 blz. 675 werd dat reeds geconstateerd. Het probleem van de noodzakelijkheid van een interpretatie op twee niveaus, dat daar werd aangeroerd, geldt natuurlijk niet voor alle, echter wel voor een groot aantal van Achterbergs verzen. Daar alle exegeten, of zij nu de ene of andere methode aanhangen, het er over eens zijn dat de letterlijke opvatting van de tekst in principe voorrang heeft, hebben de verdedigers van ‘het eerste plan’ a priori een soort gelijk, ze koesteren zich in een prettig gevoel van objectiviteit en ‘nuchterheid’. De vraag is echter of het niet dikwijls een schijngelijk is. Is het werkelijk objectief de mogelijkheid af te wijzen dat de onbegrijpelijkheden wijzen naar andere, meer verborgen facetten van deze poëzie? De beantwoording van deze vraag hangt niet uitsluitend af van persoonlijke smaak of instelling. Van bijzondere importantie is de mate waarin men bereid is de teksten van een groot aantal gedichten met elkaar te vergelijken om door middel daarvan vast te stellen of zich voor de motiefwoorden en hun varianten betekenissen (symboolwaarden) presenteren die de verzen doorzichtiger maken. | |
[pagina 750]
| |
Een deel van de tegenstand tegen een symbolische verklaring komt waarschijnlijk voort uit het feit dat de symbolen bij Achterberg - uiteraard blijven hier andere dichters buiten beschouwing - heel vaak voeren naar een terrein dat voor bijna iedereen terra incognita is, zodat de exegese omstandige uiteenzettingen meebrengt, die ruime en onbevooroordeelde belangstelling vereisen om begrepen te worden. Nemen wij ter vergelijking het meest gangbare thema in de huidige literatuur: liefde en verliefdheid in al hun aspecten. Op zich zelf zijn dat geheimzinnige verschijnselen, waar de ratio buiten staat. Voor de gehele omringende wereld kan het evident zijn dat de beminde vrouw een feeks, de vereerde man een schoft is, de betrokkenen zien dat niet of laten zich er in ieder geval niet door beïnvloeden. Wanneer niet ieder normaal, volwassen mens zich kon oriënteren op persoonlijke ervaring in deze, zou alle liefdeslyriek, de gehele romanliteratuur zo goed als ontoegankelijk zijn en tot volstrekt onjuiste interpretaties aanleiding geven. Alleen uitvoerige commentaren zouden misschien enige uitkomst kunnen brengen. Ten opzichte van Achterbergs oeuvre staan wij er ongeveer net zo voor. Het vertoont een veelheid van aanwyzingen in de richting van visionaire en mystieke ervaringen, waarmee de lezer in het algemeen niet vertrouwd is. Het is bepaald niet objectief, nuchter, wetenschappelijk of anderszins verdienstelijk die convergente aanwijzingen te negeren en ononderzocht te laten, omdat dat ervaringsterrein vreemd en misschien onsympathiek is. Integendeel, de oplossing kan alleen gevonden worden door exploratie van het onbekende land, waarbij men zich kan onthouden van stellingname ten aanzien van de vraag of het betreffende gebied uitsluitend subjectieve of ook objectieve realiteit toekomt. Er is in ieder geval een kader van referentie nodig. Hierbij doen zich verschillende mogelijkheden voor. RodenkoGa naar eind8 vond het in archaïsche godsdienstige voorstellingen, anderen (v.d. SandeGa naar eind9 | |
[pagina 751]
| |
en BarendregtGa naar eind10) in de middeleeuwse mystiek. We kunnen ook - maar behoeven niet - ons laten voorlichten door mensen die vóór ons de mystiek hebben bestudeerd. Zo is in Formule in den morgenstond gebruik gemaakt van het werk van Jung, die vele jaren van zijn leven aan dat onderwerp heeft toegewijd en met het door hem verzamelde materiaal en door invoering van een daarop betrekking hebbende terminologie, een gesprek daarover mogelijk heeft gemaakt. Bovenal echter is aandacht nodig voor wat Achterberg zelf te vertellen heeft, voor het landschap dat hij ons in zijn verzen toont. Het gedicht Aquarium kan daarbij tot steun zijn. Het laat ons een blik slaan in 's dichters persoonlijke ‘aquarium’, in zijn bijzondere belevingswereld en alleen die blik kan het mogelijk maken door te dringen in de rijkdom en diepte van zijn poëzie. |
|