Maatstaf. Jaargang 18
(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 729]
| |
[Nummer 11]hans warren
| |
I bruiloftsstoet op weg naar de kerk1Schijnheiligste van allen:
die boeremeid met haar bruitloftskroon,
haar linten, haar opgevulde lijf,
vuurrode krakend nieuwe laarzen,
haar simpele zusters.
Nee, dan de bruidegom, de kamferen,
hij is al eerlijk zat, hij zwaait
de veldfles en zijn mannenbroeders
dansen met hete kop een hakkendans.
De vedelaars en fluiters
belust op drank en duiten
zwepen de boel wat op.
| |
[pagina 730]
| |
2Het was zo aardig begonnen.
Bij voorbeeld:
wervende jongen tot ouders van meisje:
‘Is hier soms een vaars te koop?’
Ouders tot jongen:
‘Zeker, maar we weten niet
of die wel uit de stal will’
Of, mogelijk, nog aandoenlijker:
vrijer voor het allereerst op zondagsbezoek,
en het gesprek
gaat nu letterlijk over koetjes en kalfjes.
Dan dekt het meisje de tafel
met een schoon wit laken
en legt daarop enkel
één geurig, zelfgebakken brood.
De jongen trekt zijn mes, snijdt, proeft,
hij prijst het brood en neemt afscheid.
Later zendt het meisje, als ze wil,
hem een boodschapper na met haar jawoord,
met grote zijden zakdoeken, een boeket
en een koek, zó groot
dat ze er de oven voor heeft moeten
kapotslaan.
| |
[pagina 731]
| |
3En wat fluisterden de heksen?
‘Stop knoflook en peterselie in je laarzen,
dan is de duivel je nooit de baas en
ga straks in de kerk met je billen
op zoveel vingers zitten als jullie kinders willen,
en wil je geen kroost, begraaf een roestig slot
bij nieuwe maan in je hoenderkot!’
| |
[pagina 732]
| |
II de stoet keert naar huis terug1Late herfst, de idylle is compleet.
Voorop stormen, met bonte zijden vaandels
twee boerenherauten op pusztapaarden.
Dan een vierspan, shawls tussen de tomen,
de phaëton met 't paar, de bruidsmeisjes,
de jonkers, ze zwaaien met kransen en linten,
overal vliegen hoeden, bloemen, lege flessen;
volgwagens ratelen aan, en op de laatste,
dik in 't stof, speelt de zigeunerkapel
versterkt met klarinetten en trompetten.
| |
[pagina 733]
| |
2Midden in de herrie van het feestmaal,
soep, zuurkool, meelspijzen, vlees, brij
en vreugdekoeken, verschijnt de kokkin, heel onnozel
een verband om haar hand, die heeft ze gebrand,
beweert ze, en de dokter is duur.
De gasten vullen haar lepel met munten.
De zigeuners spelen van langzaam en slepend
naar snel en springend de csárdás.
Laten we nu de priester niet vergeten:
een rundertong, twee handdoeken
en een vette kapoen steken we hem toe.
De bruid wordt al ernstig: de rode laarzen
lijken wat fel, zijn ze versleten
dan zal ik voortaan maar zwarte kopen,
peinst ze.
| |
[pagina 734]
| |
III de oogstkransWat van het oogstfeest te zeggen
dan dat het geleld wordt
door de mooiste jongen van het dorp!
Hij is puur antiek; trots aan een stok
torst hij een kunstig gevlochten kroon
van korenaren en veldbloemen.
Hij draagt een feestkleed,
een helm van blauwzwart haar
valt tot in zijn tokayerogen,
onder borduursel
schuurt zijn bruine bovenlijf
en nauw houdt hij zijn voeten in bedwang.
Na hem, blootsvoets, een stoet landmeisjes
en kinderen, stoffige bacchanten;
ze binden de landheer lachend met banden
gevlochten van stro, hij betaalt de losprijs:
een vat vurige wijn.
In dit land heeft alles een gekke draai,
dus ook nu. Straks mag ieder
die trotse hiëratische efebe
als hij de oogstkrans aan de landheer aanreikt
kletsnat spuiten. Een vorm van courtoisie.
| |
[pagina 735]
| |
IV dorsen in beneden-hongarijeAziatisch reeds, dit beeld:
in een eindeloos landschap
- de horizon onzichtbaar door wervelend stof,
tussen schurenhoge korentassen overal
vastgestampte lemen treedplaatsen,
als carrousels, met vierspannen
ronddravende paarden.
Meterslange zwepen klakken er boven,
ze treden het blonde koren
in eindeloos dreunende cirkelgang.
Waar hemelblauw, optorenend,
zichtbaar wordt, zwermen vogels.
Aziatisch reeds, die kreten,
die scherpe lucht van kaf en zweet!
| |
[pagina 736]
| |
V de herdersEen half wild leven onder de hemel
over de puszta. Voor hen
schijnen de sterren het langst,
ze krijgen het eerste morgenrood.
Ze zijn mooi, ze zijn sterk,
maar van jongsaf gefixeerd aan hun vee.
Je snapt niet, dat er toch zoveel zijn.
Vorst Esterházy tot de hertog van Bedford:
‘Wedden dat ik meer herders heb dan jij schapen?’
Hij won.
| |
[pagina 737]
| |
VI de schaapherderDe witte ruige Hongaarse herdershonden
stammen volgens Buffon uit Siberië.
Ze zijn in elk geval niet bevriend met wolven,
en heten Duna, Tisza, Sajo,
naar de grote rivieren,
want een hond met zo'n naam
wordt nooit dol.
En die herders?
Mogen we Hesperus geloven,
dan doen ze graag aan aparte gymnastiek.
Ze beklimmen de hoogste sparreboom
(dat wil zeggen vijftien meter)
hakken de top er af, en staan dan op hun hoofd,
- de benen gaan langzaam kaarsrecht omhoog -
op dat afgeplatte stuk.
Vaker zie je ze toch,
de hars nog in hun gitzwarte haren,
op een ezel naar de csárda trekken
om te drinken, te drinken, te drinken.
| |
[pagina 738]
| |
VII de rundveehoeder (gulyás)Geleerd in de wijde gele vlakte
waar de wind suist, trotse witte runders
met meterlange horens loeien:
men neemt rund- of hamelvlees,
snijdt het in brokken, legt het in een blik
boven houtvuur, water er op,
zout, ui, rode paprika,
laten koken tot het water verdampt
en indikt tot saus: Gulyásvlees.
De hoogste eer: lachend stak een jongen
die net, bij 't castreren van de stieren
een jong dier met zijn handen bij de horens
had bedwongen
met diezelfde handen, nog trillend van spanning
op mijn hoed een plantje dat zij allen dragen,
een lieve immortel:
árva leány (weesmeisje),
Stipa pennata, zegt Linnaeus,
haarvormig priemgras,
what's in a name,
een relikwie tot aan mijn dood.
| |
[pagina 739]
| |
VIII de karbouwenhoederLui en traag, als hun dieren,
de zwarte tibetanen, in moerasweiden en meren
een sombere, verzonken troep,
geen contact.
| |
[pagina 740]
| |
IX de paardenhoeder (csikós)Licht en vluchtig, als hun dieren,
hun pijp is zowel horloge als kilometerteller.
Der braune csikós zingt zelden,
wat Zarah Leander ook mag beweren,
hij leeft en sterft te paard.
| |
[pagina 741]
| |
X de varkenshoederZeugendans. Eiken- en beukenwouden,
men zegt: het voortdurend verblijf in donkere bossen
bij sompen en moerassen versombert hun gemoed.
Hebben zij daarom die wilde,
levensgevaarlijke bijlendans ontwikkeld?
|
|