Maatstaf. Jaargang 18
(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
jacques kruithof
| |
[pagina 698]
| |
- ongelezen, door weinigen bij name gekend. Behalve de onbetwiste grootmeester Couperus is alleen Aletrino er met twee verhalen vertegenwoordigd: hij ‘blijkt bepaald onderschat’, luidt het understatement waarmee Nieuwenhuys zijn keuze motiveertGa naar eind3. Er zijn, omdat Fama's gunsten in de Nederlandse literatuur nogal eens slordig verdeeld zijn, in de loop der jaren talrijke daden van eenvoudige rechtvaardigheid verricht - ik ga daar geen aan toevoegen, maar het loont de moeite, deze onderschatte Aletrino eens opnieuw te taxeren: zijn melancholie is nauwelijks verouderd, in tegenstelling tot het denken en voelen van beroemd geworden mede-Tachtigers, dat al lang het onze niet meer is.
Aäron, zich noemende Arnold, Aletrino, leefde van 1858 tot 1916. Hij studeerde medicijnen in Amsterdam, en raakte bevriend met Frederik van Eeden, voor wiens Grassprietjes hij de Open Brief van P.A. Saaije Azn. schreef, ongetwijfeld zijn meest gelezen werkstuk. Hij praktiseerde als arts en was privaatdocent criminologie. Zijn wetenschappelijke publikaties handelen over de beroepseed van de medicus (dissertatie), criminele antropologie (handboek), celstraf, prostitutie etc. Zijn letterkundig werkGa naar eind4 bestaat uit de romans Zuster Bertha (1891), Martha (1895) en Stille uren (1906) en de bundels Uit den dood (1889), Novellen (1895), Uit 't leven (1900) en Line (1906). Hij schreef voorts Napoleons laatste levensjaren (1916), was medewerker en van 1909-1912 redacteur van de Nieuwe Gids. Van geen van zijn boeken is anno 1970 nog een uitgave in de handel. Ik beperk me hier tot Aletrino's aandeel in de collectie van Nieuwenhuys.
In het donker, uit de verzameling van 1896, is het lijdensverhaal van een zwaarmoedig mens, die door een oogziekte het daglicht niet verdragen kan en zijn ziel in eenzaamheid bezit binnen de vier muren van een verduisterd vertrek. ‘Het zijn nu al bijna veertien dagen dat ik voortdurend in het donker zit. Mijn oogkwaal geneest niet. Mijn geest wordt ziek door het vele alleen zijn.’ | |
[pagina 699]
| |
Door deze aanhef in medias res, meteen zijn situatie in de notedop van drie korte zinnetjes, verplaatst de ik-figuur de lezers abrupt in de trieste wereld waarvan hij vertelt. De novelle is geheel in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd gesteld, wat In het donker met de monologue intérieur verwantschapt, waarvan Edouard Dujardins Les lauriers sont coupés van 1887 de oudste representant heet. Het verhaal valt met de deur in huis doordat het op een gegeven ogenblik de stream of consciousness begint weer te geven. Moeiteloos kan de lezer de tweedeling van Aletrino's verhaal aanwijzen: de eerste helft speelt zich binnenskamers af, de tweede, chronologisch een voortzetting, tijdens een avondwandeling. Beide bestaan uit een exposé van de toestand en de omgeving waarin de ik/verteller zich bevindt, gevolgd door een relaas van elkaar afwisselende waarnemingen en hallucinatoire belevenissen. Het gehele verhaal door reflecteert de omgeving van de ik diens hypochondrie. ‘Ik poog mijn kat op te wekken tot een vrolijkheid die ik zelf mis en lok haar met een propje aan een touw, doch ze kruipt in haar mandje dichtbij de kachel,’ zegt hij, ‘Ze is koud en verdrietig als ik.’ Dat verhoudt zich tot Baudelaires Viens, mon beau chat, sur mon coeur amoureux als de Camera tot de Havelaar, om met die zwavelgele criticus te spreken: In het donker is in menig opzicht een Hollandse, nuchtere, naturalistische verwerking van de romantiek à la Les fleurs du mal. Het dier, maar ook het ding richt zich naar de meester. Het is hem ‘alsof de klok duidelijk tikt: una ex his, hora mortis, una ex his, hora mortis.’ Onophoudelijk laat de (doods)klok zijn waarschuwing klinken:
Horloge! dieu sinistre, effrayant, impassible,
Dont le doigt nous menace et nous dit: Souviens-toi!
Ook raakt de ik geïrriteerd door het naargeestig staren van zijn | |
[pagina 700]
| |
Ahnengalerie en van zijn eigen jeugdportret, en zelfs gebeurtenissen waarop hij geen enkele invloed heeft, maken deel uit van het ‘complot’: ‘het is me alsof het voorlezen van de courant meer dan anders wordt afgebroken door huishoudelijke boodschappen’ - heel de buitenwereld is in de greep van de binnenwereld. ‘Of het de schuld is van mijn prikkelbaarheid weet ik niet...’ zegt hij in dit verband, zich kennelijk flauw bewust van de vertekening die hij aanbrengt. Deze voorbeelden heb ik van de eerste bladzijde genomen, maar de uniformiteit van innerlijk en omgeving is systematisch, tot en met de laatste zin, volgehouden. (Een (te?) nadrukkelijk geval uit het tweede deel: ‘De doffe, schorre roep van de duistere koopman in rammenas, die bijna onzichtbaar langs de waterkant voortschrijdt en zijn sombere koopwaar met een grafstem aanprijst, doet me opschrikken.’) Aletrino's procédé is het (onregelmatig) afwisselen van droeve overpeinzingen en navenante, subjectieve beschrijvingen en indrukken in de gelijkschakelende nevenschikking van de monoloog die vertelt wat zich aan de zíntuigen voordoet, zonder de minste tijdsafstand; instantaneous description, zou Richardson zeggen. De ik minimaliseert door zijn onmiddellijke ‘reportage’ als het ware het verschil tussen buiten- en binnenwereld in een ondeelbaar verslag van grondeloze wanhoop, die de mens te boven gaat. Een belangrijke, homogeniserend werkende factor is daarbij de suggestieve herhaling: telkens brengt de ik wind, koude en regen ter sprake, steeds weer citeert hij de uitspraak van zijn klok, voortdurend verschijnt in zijn vertelling iets wat zwart is, of grauw, of grijs, of bleek. Met dit stijlmiddel, impressionistisch zonder tot woordkunst te vervallen, creëert de ik een stemmingsbeeld in mineur. Van de naturalistische objectiviteit valt hier maar weinig te bekennen: de neerslachtige verteller staat tussen zijn werkelijkheid en de lezers, en al vragen die duizend maal: Ga even opzij, ik kan niet zien, hij verroert geen vin. En zijn tranche | |
[pagina 701]
| |
de vie blijft in het donker. De naturalisten, schrijft Frans CoenenGa naar eind5, ‘begeerden en reikten naar een synthese, een wereldbegrip, een levensbeeld uit de tallooze verspreide gegevens en de naturalistische formule un coin de la nature vu à-travers un tempérament, die op zich zelf al gansch niet zonder geestelijkheid was, werd vanzelf tot un coin du tempérament vu à-travers la nature.’ In Aletrino's novelle is deze afwending van het oorspronkelijke dogma, de roman expérimental, (een vooruitgrijpen op symbolisme en expressionisme) zonneklaar. Het stadstafereel van In het donker is weliswaar even lelijk, grauw en triest als in sociaal geëngageerde romans, maar dat niet omdat de laat-19de-eeuwse stad en haar proletariaat het waren of omdat de doctrine het zo eiste: de somberheid, de duisternis, de koude ontstaan in en gaan uit van de verteller. Ziet, hij maakt alle dingen nieuw.
De ik is niet met volledige blindheid geslagen, maar zijn donker is diep genoeg om het verschil met le noir illimité, ce frère du silence éternel gering te achten. In de opeenvolging van zijn gedachten en gezichten is een toenemende gerichtheid op de (eigen) dood bespeurbaar. Beide helften van het verhaal zijn, als gezegd, tweeledig: op een part dat de ‘reële’ omgeving van de ik beschrijft, volgt een gedeelte waarin hij een viertal ‘excursies’ daarbuiten doormaakt. In de aanvang loopt hij door zijn kamer te ijsberen, zich voorstellend hoe zijn portret met wat andere rommel uit zijn bezit na zijn dood op de vlooienmarkt terecht zal komen, of op de zolder van een ver familielid in het stof vergeten wordt. Beide delen van dit ‘gezicht’ zijn psychologisch begrijpelijke, mismoedige toekomstbeelden. Totaal anders ligt de verhouding tussen de geledingen in het tweede visioen. Het begint met ‘luchtkastelen van vroeger’: een gezellige huiskamer waar de ik in een leunstoel zit te kijken naar | |
[pagina 702]
| |
‘een zwartgelokt vrouwehoofd, dat ijverig zich buigt over een handwerk, doch nu en dan de met lange wimpers bezette oogleden opslaat, om mij aan te zien met ernstige, donkere ogen.’ Alweer is dit Baudelaire: J'aime, ô pâle beauté, tes sourcils surbaissés... tes noirs cheveux - maar ook weer naar de wijze van dit land van mest en mist verduitst: hemelsbreed verschillen de promesses van het gezicht dat Baudelaire bezingt, van Aletrino's binnenhuisje: luxe et calme, jazeker, maar zonder volupté. (Al is het armetierige katje inmiddels een cyperse kat geworden, verdiept in een kabbalistisch vraagstuk, naast de theeketel.) Plotseling slaat dit knusse samenzijn om in een Edgar Allan Poe-achtige scène: ‘een ontvleesde knokige hand’ grijpt het hoofd van de vrouw en ‘strekt zich ook naar mij uit en ik hoor het waarschuwend “una ex his” luider klinken.’ Aletrino's ik-figuur krijgt de pensers funèbres die Baudelaire juist niet dwarszaten (al vrees ik dat dàt was om op ténèbres te rijmen). De derde excursie verloopt langs dezelfde lijn, met dezelfde knik. De ik en de vrouwefiguur liggen op een zonnige dag in het gras (‘dat alles is lang geleden’); dan, opeens, bevindt de ik zich in een lijkenzaal, waar de vrouw onder een laken ligt, en ‘ik voel dat ik zelf een van die vormen ben, dood en koud, en ril ineen door het waarschuwend una ex his.’ Opnieuw spreekt Poe een woordje mee. Wie die vrouw is, of liever: aan wie het bleke gezicht en het zwarte haar toebehoren (anders dan aan une femme inconnue, die je niet alleen bij Verlaine tegen het lijf loopt, vraag het Mario Praz), heldert de verteller niet op. Zijn gestorven echtgenote? Nee, ook vroeger waren het luchtkastelen. Zijn ontijdig gestorven of verdwenen vriendinnetje, verloofde? Zijn verloren ideaalbeeld? Een halve ziektegeschiedenis van zijn romantic agony? Ergens spreekt hij van ‘een mij bekend vrouwehoofd’ - blijkbaar houdt hij opzettelijk informatie achter, of hij staat zelf voor een raadsel en weet alleen wat hij ziet, zonder kennis van haar binnenste en identiteit als waarover Gorter beschikte toen hij over de | |
[pagina 703]
| |
catastrofe schreef die de verteller toch wel suggereert:
't Gezicht was zoo bleek in 't zwarte haar,
de handen wrongen, de mond borg misbaar,
de nek was zwart,
een hel was 't hart,
van daar kwam het zwarte en worgde haar.
Het verhaal gaat voort: de poes verjaagt voor korte tijd de muizenissen, want de stem van een katGa naar eind6, ook van een prozaïsch huisdier,
endort les plus cruels maux
Et contient toutes les extases;
Pour dire les plus longues phrases,
Elle n'a pas besoin de mots.
Zo vertelt de spinnende kat van een warm, zonovergoten land, ‘zwijgend en geheimzinnig als het noodlot’, een rivier, manshoog riet, reciterende priesters voor een stier opgesteld, ibissen - Egypte, natuurlijk, want katten
prennent en songeant les nobles attitudes
Des grand sphinx allongés au fond des solitudes,
en ‘geheimzinniger wordt het gesnor’. Na de omslag werkt dit landschap door: over de Nijl (neem ik aan) vaart de ik het geraamte tegemoet, dat in de verte het hoofd van de vrouw bij de haren rondslingert, aan het einde van ‘een donker gewelf, dat laag, neerdrukkend, hangt’. In deze dodentocht met een bateau ivre, in een kwader dronk dan die van Rimbaud, komt het water voor het eerst met alle doodssymboliek die het bezit, in het verhaal voor, en in het tweede gedeelte gaat het een overheersende plaats innemen. | |
[pagina 704]
| |
De cesuur vormt de zin ‘Ik ga uit om te wandelen en om mijn visioenen te vergeten.’ Hij gaat de nacht in, de moeder van de dood, de bodem der eenzaamheden, en belandt na de slums te hebben doorkruist, ‘op een stapel planken aan de waterkant om uit te rusten’. Kort tevoren heeft hij al, door piano-getjingel en de rammenas-roep, een ‘beeld’ van een voorval uit zijn jeugd gezien: zijn moeder vertelt (ook deze terugblik staat in het presens) over een doodgeschoten hondje, het kind begint te huilen, maar schiet in de lach wanneer een rammenasman roepend voorbij komt. Geen tweedeling hier, evenmin in de gezichten nadat de ik is gaan zitten bij ‘het donkere water, dat rusteloos zijn zwarte golfjes voortklappert naar de duisternis buiten de stad.’ Het tweede visioen (vergeten is uitgesloten) krijgt de ik nadat hij zich heeft ontfermd over een mager straathondje (tegenwicht voor de huisbakken black cat uit het eerste deel) en het starend streelt. Hij ziet zijn ‘doorlopen leven zonder afwisseling en vrolijkheid’, in de verte zijn jeugd, ‘van daar af geen enkele heldere plek, niets dan eentonig donker’; zijn hele verleden in de straat achter hem, en aan de overkant van de brug ‘mijn toekomst donkerder nog dan mijn verleden’. In die toekomst ziet hij ‘hen die met mij waren, en reeds weg zijn’, een lange rij van doden ‘bij scharen, lijk aan lijk’. De duisternis van het visioen en die van de omgeving gaan hier volledig in elkaar over: wat het oog en wat het geestesoog ziet, is één onontwarbare massa. Alleen het klapperende water, dat als een refrein steeds weerkeert, blijft reëel - maar het behoort eigenlijk tot beide werelden. Na deze sombere profetie verschijnt weer de vrouw, wordt zij weer gegrepen door ‘het oude, grijnzende geraamte’; vervolgens ziet de ik zichzelf ‘blauw en verwrongen onder water liggen’, ziet hij hoe zijn lijk na een tijd, opgezwollen en beschadigd, gevonden en begraven wordt. In het volgende vergezicht neemt een kerkhof de gedaante aan van een locus amoenus: zon, warmte, bloemen, vlinders, zachte | |
[pagina 705]
| |
wind - een idyllisch plekje, aanlokkelijker dan de miserabele waterkant. Geen wonder dat de ik nu weet wat hem te doen staat: la chair est triste, als bij Mallarmé, dus ontdoe je van het vlees. ‘Dit moet 't eind zijn - en als ik opsta voel ik nog even de warme adem van het hondje dat ik heb wakker geschrikt en zie nog eens al mijn visioenen van die gehele dag, het bleke vrouwehoofd met het zwarte haar, de dichte menigte lijken in snelle vaart voorbijtrekken; en als zij voorbij zijn, lost zich alles op in hetzelfde grijnzende, oude geraamte dat als vandaag zijn magere hand naar mij uitstrekt.’ Fini. De lust om ontbonden te worden, la sainte de l'abîme van De Nerval, verslaat de levenswil met geringe inspanning. Het verhaal is daar in structuur, in de dosering van pessimisme en doodsgedachten, in stijl en procédé om zo te zeggen naartoe geschreven. Het einde is het definitieve einde, waar de inwendige monoloog even plotseling afbreekt als hij begonnen Is. ‘Maar dat je dood móét,’ zegt AletrinoGa naar eind7 zelf, ‘dat maakt het leven zo verduiveld ellendig. Ja, een concentratie van ellende. Ik zie altijd de donkere kant van het leven.’ In het donker is een concentratie van ellende in optima forma.
Toch valt het slot der novelle nog een beetje ongelukkiger uit dan ik het hier tendentieus heb voorgesteld. Na de alinea die begint met ‘Dit moet 't eind zijn’, die ik als laatste heb laten optreden, komt pas het werkelijke slot. ‘Terwijl ik gereed sta te doen waartoe alles mij drijft,’ zegt de verteller, doemt opeens het laatste visioen op: weer het kerkhof, zijn eigen graf, en ‘een vrouw, gerimpeld door verdriet’, zijn moeder. ‘Ik keer terug naar huis, somberder en verdrietiger dan ooit, gevolgd door het magere hondje, dat dichtbij mij blijft en met een hangend staartje meeloopt.’ En dit is dan echt het slot. Een anticlimax, een verloochening van Aletrino's teleologische schrijfwijze, een mater ex machina die al het voorafgaande op | |
[pagina 706]
| |
losse schroeven zet. ‘Vrijwel al de door hem beschreven personen’, karakteriseert KnuvelderGa naar eind8, ‘zijn zwak van karakter, niet in staat de strijd tegen de moeilijkheden van het leven vol te houden; bijna allen glijden zij af in de door Aletrino zo zeer gevreesde dood, waaraan eerst een algehele geestelijke ontreddering voorafgaat.’ De afwijking van dit patroon had Aletrino beter voor een ander produkt kunnen reserveren: terugdeinzen voor zelfmoord, hoe menselijk ook en mimetisch geredeneerd terecht ingevlochten, is hier een literaire zonde: de som van talloze minnen is plus. Ik ben als gewaarschuwd man Avondwandeling gaan lezen, het andere verhaal in Nieuwenhuys' bloemlezing. Dat is van hetzelfde laken een pak: een arts wandelt in sombere gedachten verzonken door de tuin van een hospitaal, aangetrokken door het lijkenhuis, zich gestorven patiënten en nare gebeurtenissen herinnerend. ‘Langzamerhand kreeg hij het gevoel dat het dwaasheid was te vechten en te worstelen tegen die dringende macht. Eens moet het toch zijn, het kon niet anders. Hij voelde dat het onnut was te leven, daar toch alles daarmee eindigde. Alles dood, fluisterde hij, dood, dood! Hij herhaalde het woord zachtjes; bij iedere keer werd het hem vager en geheimzinniger.’ Dit had (beter) het einde kunnen zijn; nu volgt er nog een alinea waarin de dokter, zelfs zonder dat een deus ex machina hem uit de greep van de doodsdrift verlost, zijn kamer weer opzoekt; al mompelt hij nog ‘la vie ne vaut pas la peine d'être vécu’. Waarom Aletrino, met de grijze haven in zicht, zo zijn schema ontrouw werd, verklaart misschien een opmerking van Herman RobbersGa naar eind9, die zijn lezers niet met rake analyses verwent, maar een in dit verband zinnige oplossing heeft: ‘Lijden en medelijden, ze spreken uit iedere bladzijde van Aletrino... Wat zijn kracht tot het begrijpend medeondervinden van 's menschen diepste smartelijkheden betreft, bezat Aletrino iets bijna geniaals. Helaas was hij ten slotte toch misschien meer arts en mensch - menschelijkste der menschen! - dan schrijver.’ (Curs. van mij, K.) | |
[pagina 707]
| |
Indien dat op waarheid berust, mocht Aäron Aletrino zich gelukkig prijzen - maar niet de lezer. Het venijn in de staart van deze novellen is geen tegengif voor hem: hij komt bedrogen uit. Weliswaar beslaat Aletrino's fout een uiterst klein deel van zijn verhalen, maar het is een afrondend deel; op een plaats die het onmogelijk maakt dat de vergissing op de een of andere manier opgevangen, gecompenseerd wordt. Anders dan in Avondwandeling, waar de anticlimax gewoon uit de lucht komt vallen, is er in In het donker wel wat anticipatie van een happy end te signaleren. Het hondje (dat verbonden is met het verhaal dat de moeder van de ik vertelde) is iets positiefs, nog geen licht, maar ‘een schemering’ in het onbegrensde donker; de moeder wordt ook heel even aangekondigd. Maar, aangenomen dat Aletrino een pendant van het doodsverlangen heeft willen geven, die lijn in het verhaal is rudimentair gebleven, en te vaag om in een ‘gelukkig’ slot te eindigen.
Hoe nu de onderschatte schrijver te taxeren? Van Oudshoorn heeft zijn In memoriam, dat aanvankelijk een onlogisch happy end had, herschreven nadat hij zijn fout had ingezien. Wanneer in het vervolg de novellen van Aletrino uitgegeven worden zonder de laatste tien regels ongeveer, zijn het juweeltjes van zwarte waterverf - en dan worden ze misschien ook voltallig uitgegeven. Tot die kennismaking schort ik mijn oordeel maar op. Ondertussen is dit geen kritiek op Aletrino zelf, die als ZolaGa naar eind10 was ‘un nerveux, un passionné, tout le contraire d'un impassible observateur.’ Het heeft hem, die de wereld somber en koud was, hopelijk wat licht en warmte gebracht. |
|