| |
| |
| |
hendrik de vries
nagekomen goyescos
In het augustusnummer van deze jaargang verschenen mijn Goyescos (blz. 145-167). Wanneer deze reeks afzonderlijk wordt uitgegeven, kan ze aangevuld met zeven sindsdien ontstane gedichten.
De eerste drie daarvan, tevens de eerste drie der hierachter geplaatste bladzijden beslaande, moeten tussen de teksten van blz. 153 en 154 ingevoegd. Alsdan vormen de beide coplas die de gekwelde ‘cantaor’ zingt een voorbereiding op de omdichtingen van volksliederen. ‘De spookmuziek van Herodus’ echter, door zijn confrater bezongen, is eveneens van folkloristische aard, maar behoort niet tot die (vaak zeer vrije) omdichtingen. Het volgt geen origineel, maar vertolkt een Spaans volksgeloof. Voor zover mij bekend, speelt in dat geloof evenwel het ‘genotvol’ ondergaan van die muziek geen rol. Ieder die ze hoort, sterft in doodzonde; òf binnen drie dagen, òf na een behekst leven. Ze kan alleen gehoord worden door iemand die daartoe vervloekt is; wat zou betekenen dat men ook door eens anders vergrijp ter helle kan varen. Trouwens: deze Herodes-jacht, verwant aan die van de Zwarte Jager der Basken en de hier welbekende Wilde Jager, zou men kunnen opvatten als een onbegrijpelijk-verzachtende vervanging voor wat zijn hellestraf moest wezen. De andere vier der hier volgende gedichten krijgen de tegenovergestelde plaats in de bundel, dus onmiddellijk ná de vernederlandste volksliederen. Dat is: tussen blz. 157 en 158. Het lied van blz. 155, in de vernietigende toon van een pamflet (het origineel heet ‘Contra el amor’) moet vervallen. Het past naar sfeer wel tussen de Goyescos, maar het bedoelt een
| |
| |
algemeen-geldig symbool te beelden, geeft geen balladeske schildering, verhaal, gesprek of alleenspraak, en breekt hierdoor de reeks. Hinderlijk bovendien de wanverhouding: deze allegorische ‘Stier’ onmiddellijk vóór de concrete stieren uit het volgende lied waarin het meisje de ‘caballero en plaza’ (aristocratische tegenfiguur van de plebeïsche picador) verwenst. Ik merk nog op, wat niet ieder zal hebben begrepen, dat de ‘jongeling die hem te weer stond’ de kuise Jozef is.
| |
| |
DE hemel zwoel, onweerzwanger.
Op 't kroegtoneel, dwars door damp
En walm, bij gegalm, gestamp,
Hijgt half krankzinnig de zanger:
‘Al roept mij die woeste bent,
Ik volg, ver van 't volksgejouw,
Mijn weg, 't kerkhof toegewend.
Op 't kerkhof daar is een vrouw
Die in de dood mij nog kent.’
Hard gitaarspel. Donder woedt.
Vuur siddert aan 't firmament
Eer 't vlijmt als een sabelhouw.
De lamp stuipt als een flambouw.
Hunkering, heet, wreed gekweld.
Geschonden stem, hees, bekneld.
Uit wanhoop stijgt overmoed.
‘De dief droomt van geld en goed.
De delver van ramp en rouw.
De moordenaar droomt van bloed.
Ik droom nacht en dag van jou.’
Een tweede zanger. Diens klagen
Herwekt legenden en sagen:
‘De spookmuziek van Herodes!
Eeuwen moet hij, vijand Godes,
Hoog, met heel 't wulps bachanaal,
Heel 't hof, lang in krankte en kwaal
Verdoofd en beroofd van glans
Door 't hemelruim zwerven, jagen -
Aanschouwt soms, uit wervelvlagen
Ontworsteld, weer zaal en troon...
Belooft zijn schoon kind groots loon,
Verrukt van haar sluierdans...
Nog toeft ze, in haar praal ten toon:
Diep gloedrood. Bronsgoud haar krans.
| |
| |
Hij voelt: zij versmaadt haar kans!
Kan 't kostbaarst bezit verwerven!
Half 't koninkrijk mocht zij vragen!
Thans hoort hij hoe ze op een schaal
Hoofd wil dragen. Bittre hoon!
Wat wint zij bij 's dopers dood?
Raadsel! Moest haar dit behagen,
Wars van wat zijn mildheid bood?...
Weg schemert het vorstlijk maal.
De wondre verven vervagen.
Bloed, scherven, na gul onthaal.
't Verdwijnt, wat zijn ogen zagen.
Ook wie hem 't meest heeft bekoord.
Ruw scheldt hem Rachel, verstoord
Om Betlehems gruwelmoord.
Gekwetsten ginds. Rauwe kerven.
Wijd braakland. Verlaten erven.
Steeds vergezelt hem 't geweld.
Muziek van weelde en verderven,
Verwilderd, onzegbaar vreemd.
Muziek die door 't nachtzwerk zwelt
En luid Satans macht vermeldt.
Wie deze muziek verneemt,
Onstuimig 't feest mee doorleeft,
Zal feilloos binnen drie dagen
Onder een heirleger plagen
Eenzaam in doodzonde sterven.
Hoe treft een mens die verzoeking
Waarvoor elke Christen beeft?
Enkel als werk van vervloeking:
Magie die naar onheil streeft.
| |
| |
Gij weet hoe dit hier gebeurde,
Ja, hoe 't volk de dader sleurde
Naar 't kot. Hij ging dol te keer.
Ginds, achter slot en beschot,
Door al zijn geraaskal heen,
Verstond men toch telkens weer:
“Mijn God, wat ben ik alleen.”
Deze aanroeping, schreeuw tot God
Redde hem niet van 't schavot.
Maar, Heer, die ons aller lot
Bestiert, zo ondenkbaar hoog!
Vertrooste ons Uw regenboog!
Wij bidden dat geen boos oog
Noch banspreuk ons moorden moog.
Zo weze ons de hel ten spot.’
HOE kan ik die smachting delgen?
Met smart als vergif doordrenkt!
Ik wil die verachting zwelgen
Die mijn geliefde mij schenkt,
Dan diep in de vreemde dolen;
Vraag niet of de dood mij wenkt,
Noch wat hij mij houdt verholen:
Te hooploos, te zwaar gekrenkt.
VERLOORNE, wuft als de zeemaagd
In stormschuim schuil op een steenplaat
Vol hunkring die nergens vree vraagt -
Dat jij als verraadster heengaat
Daarover hoeft niet geweeklaagd,
Maar dat jij die mij alleen laat
Mijn eigen bloed in je meedraagt.
| |
| |
RAAKLINGS voorbij steeds de stier!
Drama vol drift en vol zwier!
Dit is wat mij niet bedroog,
Dit is wat mij nog beheerst:
Dit meeslepend schouwspel, eerst
Getoverd voor 't kinderoog:
Mijn toekomst! Hoe vroeg voorzien!
Mijn roll Mijn roeping! Ik streed
Om plaats, om voorrang. Ik weet
Hoe ik die kunst waardig dien.
God schonk mij die stijl, zo fier,
Van priester, van offeraar.
Wie raadt mijn verborgen snaar:
Verering voor 't felle dier?
Ik ben wie de mantel spreidt
Van goudgele en purpren pracht,
Ik, pronkende in flonkerdracht
Op stormaanval voorbereid.
Ik ben wie de aloude doem
Tot sierlijke dans herleidt,
In stilstand zijn kans verbeidt
Met floers, rood als de anjerbloem.
Ikzelf - en mijn weerpartij
Zijn één bij de strakke zwaai.
Hij zwicht onder 't zongelaai.
Zijn dood is leven voor mij.
De stem die mij tegenloeit
Vertolkt mij Gods duister leed.
Sinds eeuwen, door bloed en zweet,
Zijn 's levens wortels besproeid.
Muziek is mij 't volksgezoem.
Ik groet het met moed en schroom.
Ons aanzijn is enkel droom.
Ik droom de droom van de roem.
| |
| |
Hoe lang zich die droom nog rekt?
Ik droom tot mijn dood mij wekt,
Hoor dan wie ik was en ben
In 't uur dat ik niet ontren.
Ik droom tot ik eenmaal plots
In roes van mijn laatste trots
Onfeilbaar de stier herken
Die 't noodlot aan mij voltrekt.
DEZE onversaagde bachante!
Eens raasden; hun meest bezeten
Meest uitgedaagde verwante.
Geplaagde? Staag toegejoeld,
Ja, straatschimp en smaad en hoon
Doelt op 't onbeschaamd vertoon.
Zij voelt zich van trots doorwoeld.
Geen ijdle kunstrijdster, schoon,
In draaidans, met briesend paard.
Zij weet zich heet aangestaard,
Hartstocht voor hartstocht haar loor
Zij schittert bij troeble vlam:
Of noodlotsfee, onheilself.
Als uit een brandstapel, stam
Op stam geslingerd, zo schroeit
Begeren. 't Zal haar verteren.
Zij hoort het, ontelbre keren.
Zij weet het, geniet en bloeit.
Hoe zou haar zo'n dreiging deren?
Zij is wat zij wil. Omwaad
Met siersel dat lust en haat
Ontketent. Geen duffe kleren.
| |
| |
DAT vader terug mocht keren!
Onze ijdle hoop kwijnde en doofde.
Zijn dood bracht armoede en zorgen.
Uit wrevel om 't bar ontberen,
Uit star dweepzuchtig begeren
Roofde ik, als hoon aan de rouw,
Zijn schat: zijn gitaar. Daarbinnen
Geloofde ik een spook verborgen,
't Bleek waar... 't Was geen dwaas beweren.
Die kobold kon 's mensen zinnen
Te goeder of kwader trouw
Mij de opperste toonkunst leren.
In mijn schuilkamer alleen
Sloop ik 't speeltuig nader, stemde
't Opnieuw. Zwaar ontroeren klemde
Mijn denken met hecht omsnoeren.
Dra zong ziel en snaar te gader.
Daar dwong plots de onzichtbre dader
Van 't roemrijk wonder dat vader
Weleer te volvoeren scheen
Tot jubel, tot stormrumoeren.
Verrukking, sinds 't blij voorheen
Ontwend, nu terstond herkend.
't Verdween. Ik heb rondgerend,
Zwolg dol mijn triomf, begreep
Niets meer van moeders gedweep
Noch van mijn zusters geween.
‘O kobold, zo goed, zo boos,
Die mij, koortsig kind, verkoos!
Of ik in 't notenboek blader!
Bewaar ik 't geheim! Altoos!
Kunstenaar? Graag. Nooit verrader.’
| |
| |
WEGEN, in schaduw verzonken.
Verward af- en opwaartskronken
Van avondgoud schaars doorblonken.
Wortelstronken. Stamgedrang.
Geen woudroep. Geen vogelzang.
Kortstondig stortbeekgebruis.
Dan steil opgetorend gruis
Voor wolken vol tovergloeden.
Gevaarten, met bos bekroond,
Getint van zonsondergang.
Mij was een hoog huis getoond,
Afziend op schuimende vloeden.
Ik vond het, maar moest mij spoeden.
't Werd schemer. Ik ging vermoeden
Dat ik daar eens had gewoond.
Vertrouwde tuin! Ik trad binnen.
Ik voelde diep zwijgen broeden,
Vernam weer 't verwijderd woeden
En moest mij opnieuw bezinnen.
Toen kwam zonder zweem van dwang
Uit aarzling van bang verlang
Een heugenis, innig schoon:
Hier heerste ik, een vorstenzoon.
Hier streelde als een zomergeur
De weelde van goed beminnen.
‘O, mocht ik mijn rijk herwinnen!
Ja, daar: voor 't laatst, bij die deur
Waar pluisplanten webben spinnen
Om stenen stiltegodinnen,
Daar hebben wij saam gestaan.
Toen ving ons droef afscheid aan.
Toen moest ik een reis beginnen
Door woestland, hier ver vandaan.’
|
|