Het gesprek was op gang gekomen. Ik zei tot mij: ‘Krijn, dit is je kans, je bent helemaal uit Groningen, wat heb je niet moeten doormaken om dit te bereiken: de gevangenis van de Duitsers, hun kampementen, die heb je gerisqueerd, je bent ziek geweest uit je eigen schuld, alles om André, nu moet je er ook voor uit durven komen!’
En het ging: ik vroeg hem of ik hem wat kon vragen om een gesprek. Ik zei ook nog waar het voor was, waarom het ook nodig was.
Die ontmoeting was in de late herfst van 1943. Het duurde acht maanden tot eind juni van het volgend jaar voor ik een gesprek kreeg. In de tussentijden belde ik hem keer op keer op, het lukte bijna in Paramaribo, Dé had plotseling naar New-Foundland te gaan maar hij ging niet door. En zo was het wachten, en wachten, tot de juiste tijd gekomen was. Dat was een dinsdagmiddag in Paramaribo in het hotel. Ik weet nog dat er een begrafenis was, meer weet ik niet meer.
Dé was erg bedacht bij al de gezegdes van hem, bijvoorbeeld duurde het zo lang dat hij iets zei bij de vragen, dat komt door het goed willen zeggen van hem, niet te veel, maar zeker niet te minder.
Toch als ik niet tevreden en rustig was, vroeg ik het nogmaals, dan deed ik dat later. Mijnheer Breton vond het heel gewoon. Hij was een buitengewoon mens.
In mijn ervaring was hij zo groot, zo goed.
Het gesprek heb ik nog, in een schrift, bewaard, maar foto's uit die tijd zijn mij kwijtgeraakt op de terugreis.
Het schrift heb ik nog.
Zo vaak mogelijk lees ik er altijd in.