| |
| |
| |
pablo neruda, vertaald door c. buddingh'
de lange donderdag
Mijn ogen nauwelijks open, herkende ik
de dag, het was die van gisteren,
de dag van gisteren onder een andere naam:
een vriend die ik verloren had gewaand
en die nu terugkwam om mij te verrassen.
Donderdag, zei ik, wacht op mij,
ik kleed me vlug aan en dan gaan we samen op stap
tot jij in de nacht verdwijnt.
Jij zult sterven, maar ik ga verder,
met twee ogen open, gewend
aan wat het duister te bieden heeft.
Maar alles liep anders, zoals ik u
tot in bijzonderheden verhalen zal.
Ik talmde bij het inzepen van mijn gezicht
ik had het gevoel of de zee mij onthaalde
op onuitputtelijke blankheid
mijn gezicht was nog slechts een vaag eiland
omgeven door riffen van zeep
en toen ik, tijdens het gevecht
van de kleine golfjes en de streken
van de warme kwast en het scherpe mes
even niet uitkeek en me onmiddellijk
| |
| |
besmeurde ik de handdoeken
met dikke druppels bloed,
ik riep Jodium, watten, aluin, ja, de hele
maar het enige wat in de spiegel verscheen
was mijn gezicht, slecht gewassen en lelijk opengehaald.
met prenatale warmte erin te verzinken
en mijn lichaam strekte zich lui-behaaglijk uit.
Die baarmoederlijke holte
deed mij daar schuilhouden, wachtend
op mijn geboorte, roerloos en vloeibaar,
die deel had aan het niet-zijn
bleef ik daar zo maar liggen,
wellustig mijn benen uitstrekkend
Wat een tijd had ik nodig om me droog te wrijven,
wat een tijd voor de eerste sok en dan voor de tweede,
voor mijn ene broekspijp en voor de andere,
ik was zo lang in de weer met één enkele schoen
dat ik, toen ik treurig-onzeker
een das had uitgezocht en besloot
erop uit te gaan en keek waar mijn hoed was,
besefte dat het te laat was geworden:
en ik begon me weer uit te kleden,
tot ik niets meer aan had en kroop tussen de lakens
| |
| |
en het duurde niet lang of ik sliep.
Toen de nacht was verstreken en de vorige
donderdag opnieuw bij mij binnenkwam
keurig veranderd in een vrijdag
groette ik hem met een argwanend lachje,
ik geloofde niet in zijn identiteit.
Wacht op mij, zei ik, terwijl ik ramen
en deuren wijd open liet staan,
en ik toog opnieuw aan de arbeid
van scheerzeep tot aan hoed,
ontmoette de vallende nacht
juist toen ik naar buiten stapte.
En ik keerde terug en kleedde me netjes weer uit.
En ondertussen wachtten op kantoor
de weerzinwekkende dossiers, de
nummers die op het papier neerstreken
als minuscule trekvogeltjes,
aaneengeschaard, hun vleugels dreigend gespreid.
Het leek of alles zich had verenigd
om voor de eerste keer op mij te wachten:
de nieuwe liefde, die, zojuist ontdekt,
mij onder een boom in het park aanspoorde
de lente in mij levendig te houden.
En ik verwaarloosde, dag in, dag uit,
mijn eten, ik begon al wat ik had
aan modesnufjes op en aan te doen,
me elke dag te wassen en te kleden.
Het werd een onhoudbare toestand:
mijn overhemd elke keer een probleem,
mijn ondergoed steeds vijandiger,
| |
| |
mijn colbertje steeds eindelozer.
Tot ik stukje bij beetje stierf
aan ondervoeding, aan twijfel, aan niets,
aan het tussen die dag die terugkwam en de nacht
die ik als een weduwe wachtte, beklemd te zitten.
Toen ik eindelijk stierf, veranderde alles.
Goed gekleed, met een parel in mijn das,
en onberispelijk geschoren
wilde ik uitgaan, maar er was geen straat,
er was niemand in de straat die er niet was,
en dus wachtte er niemand op me.
En de donderdag zou het hele jaar donderdag blijven.
|
|