| |
r.a. cornets de groot / reading blo(c)k
In een echt land met een echte cultuurpolitiek had men Vestdijk direct na de oorlog hoogleraar gemaakt: in de psychologie, in de musicologie, in ieder ander vak dat hij beheerst. Maar bij ons hoeft het allemaal zo erg niet. Men wacht tot hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft, en verleent hem een eredoctoraat. Wie worden er wél hoogleraar bij ons? De lui die het in De Nieuwe taalgids op mij hebben gemunt. Eerst was dat Sötemann, nu is het Blok: wij zijn al blij met de meest krukkige stilisten en lezers die ons land maar te leveren heeft. Dus wie er nog een hoogleraarschap ambieert, weet nu wat hem te doen staat. Schrijf een rotstuk tegen mijn boeken, het hoeft helemaal niet juist te zijn, het kan gerust vol leugens en misvattingen staan, maar plaats het in de NTG en succes is verzekerd.
Van mijn boek is Blok zich op zijn voorzichtige manier rotgeschrokken: Elburg, Crul, Lucebert, Staring en nog zo'n paar, heeft hij gedacht, het lijkt wel of ik in een labyrint terecht gekomen ben. Helaas heet mijn boek Labirinteek, maar Blok is nogal kort van memorie, vandaar, ik bedoel, ik leg het maar even uit. Blok gaat niet onsystematisch te werk. Zuiver citeren, vindt hij, dat is het helemaal. Hij heeft blijkbaar het oog
| |
| |
op de mud komma's die Du Perron voor het soort mensen van Bloks slag in voorraad hield. In mijn citaten ontbreekt hier een komma, daar een komma, ja, godskloten! er zijn zelfs hele woorden in teksten terecht gekomen, die er heel niet horen! Volgens Blok is mijn boek daarom een rotboek: maar veronderstel dat ik zeg, dat opgemelde fouten gemakkelijk hadden kunnen voorkomen worden, - strikt genomen had ik immers alleen maar mijn teksten bijeen hoeven te zetten en de lezer kunnen verwijzen naar de bron. Maar ja, je ziet hoe welwillendheid beloond wordt: naar mijn teksten wordt eigenlijk niet eens gekeken, men bekijkt of ik ook aan de papegaaieziekte der geleerden lijd. Nou, dat is dus niet zo: Blok heeft het zelf gezegd. ‘Sloddervos’ zo noemt hij mij vaderlijk, de blinde vink.
Nadat hij gevonden heeft, dat hij in mijn dwaaltuin verdwaalt, stelt hij de vraag, in hoever mijn begrip ‘fantastikon’ overeenstemt met dat van G.R. Hocke. Ik vind dat een goeie vraag. Alleen vind ik, dat hij nu ook de moeite had moeten nemen, een antwoord te vinden. Maar natuurlijk wil ik best helpen, hoor. Ik zeg er iets van op p. 17 en 18 van mijn boek en ik voeg er op p. 29 het nodige aan toe, en herhaal e.e.a. op p. 102 en 128: dat heeft met Hocke dus zoveel niet te maken, dacht ik. Zie ook p. 86, 93, 180 en vergelijk dat nou es met het opstel ‘Formules’; trouwens ook in andere boeken spreek ik van dit fantastikon, bijv. in het stukje over Jan van der Noot, in De Zevensprong - een boek dat de geleerde heren tot nu toe, om voor mij nogal troebele redenen, ontgaan is. Blok heeft bevonden dat ik het begrip fantastikon hanteer als tegenstelling van het begrip mimesis, - waar uit mijn woorden alleen maar blijkt dat het een wereld is, die in de polen aan de werkelijkheid is opgehangen (p. 80 - De open ruimte begint met deze voor de hand liggende verklaring). Het fantastikon is een mimesis van die kanten van de wereld,
| |
| |
die niet van deze wereld zijn. Het is een realiteit waarvan Blok de schijn nog niet gezien heeft, omdat hem de fantasie ontbreekt fantasie op te vatten als de lift naar het transcendentale denken. Dat laatste maakt hij duidelijk in de woorden die hij aan mijn opstel over Gorter wijdt.
Laten we meteen maar eens zien!
Dat Balder, een zoon van goden, en Mei, als kind van zon en maan, sterren zijn, wil er bij deze man niet in. Een tekst als ‘Balder een hemelster’ overtuigt hem niet, want zo zegt hij, daar staat nog achter: ‘een dagebloem, een wondervogel, Walhalla's roem, een springfontein, een waterval, een zonneberg en een bloemedal’. Ik schreef een opstel over Gorter, in De zevensprong, onder de naam ‘Het water van de zon’. Uit dit Gorterse begrip van het licht spruiten zulke beelden als ‘springfontein’, ‘waterval’ en ‘zonneberg’ voort. Wat zou Walhalla's roem nog meer uit moeten drukken, binnen deze context, dan een licht dat niet van deze wereld is, en dus van die andere, waar die dagebloem (die geen dagbloem zal zijn: een bloem, die na een dag bloeien vergaat), die zon, óók is? Blok heeft natuurlijk ook niet bewezen dat Balder géén ster ‘is’: hij zei maar wat, en verstoort mijn correcte bewijsvoering met emotioneel gezwets.
In mijn artikel over Gorter breng ik de zeven neologismen uit het gedicht dat aan de orde is, ter sprake, verdeeld in groepen van drie en vier, waarvan ik er een bespreek. Blok vindt dat mijn redenering nauwelijks meer op zou gaan, als ik ook de andere neologismen betrokken had in die bespreking: een pijnlijke misvatting van de man. Ik had dan zo gedaan: ‘rozenbuiteling’ betekent: ‘van rozen de buiteling’; ‘windewiegelingen’ betekent: ‘wiegelingen van de wind’; ‘windevedel’ betekent: ‘vedel van de wind’ en ‘windelied’, ‘lied van de wind’. Ik zou vervolgens betogen dat we deze vertolkingen van het neologisme in de plaats van de
| |
| |
nieuwvormingen kunnen zetten, zonder dat het gedicht (dat immers uit vrije verzen bestaat) daar al te veel schade door lijden zou op het stuk van de visuele en auditieve voorstelling. Maar dit grapje gaat voor de neologismen gedachteharp, gedachteboek en gedachtenvlakte niet op, zonder dat je het gedicht naar de knoppen helpt, en dat is precies wat ik in mijn opstel, dat Blok zo aanvechtbaar vindt, ook zei. Ik verdenk deze kwast van kwade trouw. Althans, ik zou het zo graag willen doen. Maar vermoedelijk is dat helemaal niet zo: hij is alleen maar onuitsprekelijk dom.
Crul. We gaan naar Crul. Hier komt Blok op de hem zo eigen en zo noodlottige wijze!
‘Regel 189 moet erg belangrijk zijn,’ zo geeft hij mijn opvatting weer, ‘omdat daarin het woord “wonder” ook voorkomt. Maar onvermeld blijft dat in de regels 95 en 262 het woord ‘wonder’ ook voorkomt in vergelijkbare tekst.’ Tja, het is Blok blijkbaar niet bekend dat in een reeks van drie, de tweede plaats toevallig de middelste is, en alleen al daarom belangrijker dan de beide andere. Maar niet alleen daarom is deze plaats erg belangrijk, nee: op die plaats wordt het voor de gevoelige lezer, maar daar rekenen we Blok maar niet toe, duidelijk, dat de dronkaard uit het gedicht zijn tocht naar de hemel niet voort zal zetten, en dat was in regel 95 nog niet zo en in 262 niet meer van belang, ik leg het maar uit, dan snapt Blok 't wel.
We gaan naar Gezelle. ‘Gezelle,’ schrijft Blok mijn opvatting weergevend in zijn interessante betoogtrant, ‘Gezelle schreef na de dood van Eduard van den Bussche in drie dagen zijn Kerkhofblommen; even verder spreekt hij (dat ben ik dus, RC) echter van “na lange bedenktijd”.’ Blok merkt naar aanleiding daarvan op, dat ik werk zonder controle op mijn eigen uitspraken, en hij schijnt werkelijk eerlijk en oprecht te geloven, dat ik
| |
| |
met die lange bedenktijd op die drie dagen doel, in plaats van op de tijd die er verstreek tussen de eerste en de derde druk van het boek! Wie zei er toch iets over uitspraken zonder controle daarop? Wie noemde mij in verband daarmee een ‘wildebras’? Ja! Dat is Blok, godbetert, die boven het eerste het beste essay uit mijn boek in slaap gesukkeld is, in plaats van te ontdekken, dat ik een opstel schreef dat aanmerkelijk beter is, dan het boek waar het over gaat. Is me dat een houding voor een filoloog... Hij meent daar ook nog af te moeten doen aan het belang van een structuur die ik de kosmische metafoor noem: had hij het maar gevonden, de wereld was te klein voor eigen roem!
Blok vat mijn visie op Staring samen in de woorden Geloof en gevoel versus rationalisme. 't Is om er je de ogen bij uit te wrijven: ik zeg integendeel dat gevoel, geloof en rationalisme bij Staring niet te scheiden zijn, dat hij als romanticus een rationalist, als rationalist een romanticus is - ik geloof dat dat een ingeburgerde opvatting is, ik heb in geen enkel opzicht het gevoel gehad, bij het schrijven, dat ik hier iets origineels zei. Ik haalde alleen maar een paar aandoenlijke regels aan uit de Cantate voor het (o zo rationalistische, RC) natuurkundig genootschap te Zutphen. Maar ja, het zal Blok wel weer ontgaan zijn.
Laten we over de stommiteiten die Blok zich m.b.t. Jan Elburg veroorlooft zwijgen - hij staat daarin ten slotte niet alleen en heeft vermoedelijk alleen maar de mening van Sarneel gereproduceerd. Laten we ook zwijgen over het feit dat hij met geen woord rept over mijn stuk over Nijhoff: het zwijgen zal hij pas verbreken, wanneer daar uit Nijmegen nader over bericht wordt - voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast, nietwaar? En moed is niet voor ieder weggelegd, denk ik maar.
| |
| |
Ik noemde een van mijn opstellen Een quiz, en hield daarom de naam van de dichter Rudy Kousbroek achter. Blok, die nooit titels leest, vraagt zich af waarom. Zijn mening, dat mijn interpretatie van Camperts ‘Lullaby for a behop baby’, niet helemaal te verdedigen is, omdat ik uitga van de woorden Gute Nacht, gute Nacht, i.p.v. Guten Abend, gut’ Nacht, lijkt me ver gezocht. Ik neem maar aan dat er wel andere interpretaties van dit gedicht zullen zijn die zeker zo goed te verdedigen zijn als de mijne.
Ten slotte Achterberg, over wiens bundel Spel van de wilde jacht ik iets zei, en waar ik in de nabije toekomst nog wel iets meer over zeggen zal. Stel ik in Formules de bewering A = A gelijk aan de identificatie van God met zichzelf, zoals Blok beweert, of zeg ik dat ik zeg, dat Mulisch dat zegt?
Dat laatste zeg ik, en op goede gronden. Wil ik daar alleen maar wijzen op het overigens reeds lang bekende feit, dat de woorden in een gedicht niet naar een werkelijkheid verwijzen, maar zelf een werkelijkheid ‘creëren’? Welnee, ik laat alleen maar zien, dat hoewel opgemeld feit aan onze Blok reeds lang bekend was, de dichter de woorden uit zijn gedicht met de dingen wil doen samenvallen. Ik zeg ervan dat men datgene wat men op papier zet en voelt in de ziel niet buiten de poëtische orde plaatsen moet, door A op papier te houden voor A in de stoffelijke schepping. De Robespierres onder ons moesten maar schrijver worden, bedoel ik, Kants ideeën niet zo serieus nemen dat het gevaarlijk wordt voor de samenleving en de realiteit maar laten voor wat die is. Vandaar Eichmann in dit essay, en diens soortgenoot Anchtifi. Maar ik word natuurlijk misverstaan, laat ik het maar weer uitleggen.
Ik schreef eens een boek, De open ruimte, daar gaat een woord aan vooraf. Daar staat ook een essay in, waaraan het boek zijn titel dankt. Tot nu toe heeft, voor zover ik dat naging,
| |
| |
nog niemand de praktische waarde van deze lang niet lullige woorden aangevoeld. Er is, zo suggereerde ik daar, tussen de stoffelijke wereld en een mens een zekere correspondentie, en er is dan ook een bepaalde relatie tussen beide. Een mens - een dichter, een lezer - heeft aan de fysische realiteit deel. Maar tussen hem en de wereld bevindt zich een ruimte van niet-stoffelijke aard, die niet van deze wereld is, maar die hij vult: met gebed, magie, dagdroom, muziek - en ook met schrijven, lezen, als hij daar tijd voor over houdt. Zo'n ruimte, eenmaal gevuld, doet zich aan de beschouwer ervan ‘als wereld’ voor. Maar ze vertoont van die wereld alleen die kanten die niet van deze wereld zijn: die van de tegenaarde, die contraterrein, zijn. Het is een wereld waarvan de invloed op de realiteit niet onderschat kan worden, en die dan ook om die reden niet van de realiteit valt los te maken, al was het alleen maar omdat de psychische energie van een mens zich in belangrijke mate op die ruimte richt. Ik zeg dus: niet hier, in de wereld, niet hier op het papier vallen de dingen samen, maar ginds, in die open ruimte. Daarom staan er fouten in ‘Formules’, al merkt Blok ze zoals vanzelf spreekt niet op. Ik had daar moeten zeggen dat een literair stuk kunst wél verwijst naar een realiteit buiten dat literaire, al is die realiteit van déze ruimte en déze tijd bevrijd.
We moeten tot een conclusie komen, en ik citeer daartoe voor de laatste keer Blok:
‘De afwezigheid van enige lijn in de samenstelling van het boek,’ zo zegt hij over iets dat ik n.b. de naam Labirinteek gaf, - die afwezigheid ‘wekt de indruk dat voor De Groot alle gedichten uit alle tijden tegelijk en naast elkaar bestaan, dat het historisch perspectief daarin niet veel voor hem betekent, dat hij ze slechts beoordelen wil van zijn standpunt uit en naar wat ze voor hem betekenen.’ Het is niet zo. Voor mij bestaan niet alle gedichten uit alle tijden naast elkaar en ook
| |
| |
niet tegelijk - ik zou op die manier niet één gedicht kunnen lezen. Ik houd me bezig met maar één gedicht tegelijk, ik neem aan, dat dat zelfs Blok is opgevallen. Wat Blok met dat historisch perspectief wil, ontgaat me. Ik probeer bij Crul, Staring, Gezelle, Gorter te zien met de ogen van de tijdgenoot van deze heren, en beschik dus voor die tijdgenoot eerder over een futuristisch perspectief. Ik beoordeel dan ook niets van het eigen standpunt uit: iedere uitspraak van mij berust op gegevens uit de tekst, en niet op de vóór de lectuur reeds aanwezige inhoud van mijn innerlijk leven. Ik heb geen standpunt, ik meen dat Sötemann dat al aantoonde, - waarom moet Blok hem nou weer zo nodig tegenspreken? Het is nooit goed met die jongens, die rotzooien wat an tegenwoordig! Ik ben dan ook niet star, als sommige hooggeleerde heren, die van Utrecht uit (wél een standpunt, nietwaar?) mijn werk bekijken, en daarbij doen of ze echt iets zien. Ik daarentegen doe moeite de cameralens in te stellen naar de eisen van het moment, naar de eisen van het gedicht dat ik lees. Ik ben een beetje een casuïst, ik heb een beetje 17de-eeuws advocatenbloed. Daarom ‘sta’ ik niet. Ik beweeg. Ik beweeg in de ruimte die open staat voor het gedicht, en die het gedicht opent voor mij. Ik laat het gedicht geboren worden, ik laat me leiden door wat daar ontstaat, gelijk het gedicht dat emoties losmaakt in de ziel, zich grijpen laat door wat daar vrij komt aan energie. Maar goed, ik prijs me ook nu niet bij de heren critici aan, ik vraag ze niet eens te oordelen met het hart, want de ellende die daaruit voortspruit, is niet te overzien. Ik geef ze gelegenheid tot lof over mij, nu ik ze het labyrint zo open heb gesteld dit keer. Mijn welwillendheid is groot, en mijn begrip en inlevingsvermogen. Alleen ben ik voor sommige lui niet echt sympathiek. Ik vind nl. dat het er in beschouwend proza over literaire kunst niet
om gaat die structuren te vinden, waarzonder de Literat, dit instituut zonder psychologie en zonder ziel, zijn visie niet geven kan, maar dat het erom te
| |
| |
doen moet zijn, die wezenlijke bestanddelen van het kunstwerk bloot te leggen, waarzonder het geen kunstwerk zou zijn. Literatenvisies zijn mij te loszinnig, te onnozel, te immoreel. Tegenover de Literat ben ik spontaan en onbekrompen intolerant. Mijn haat tegen deze lui wordt direct acuut als ik maar één letter van ze in mijn buurt vermoed. Ik vind geen labyrint in ze, geen open ruimte, geen perspectief, geen hoogte, geen diepte, laat staan een afgrond.
‘Dom’ zei iemand, en Blok zal wel weten wie, ‘dom is niet hij die stommiteiten verkoopt, maar die, na ze te hebben begaan, niet weet, hoe zich ertegen te dekken.’ Dát is pas een criterium. Men kan er nl. ook iets anders door bepalen dan domheid, - bv. de voortreffelijkheid van Labirinteek, - ik zeg het er maar bij. Sommige critici bepalen zich meestal tot een paar ideeën, de meest onverdraagzame, de allerpedantste, de minst grootmoedige, wat ze ook zeggen over de kwaliteiten van het eigen hart. Want omdat zij de representanten zijn van de enig Ware Norm rust op wie in hun ogen geen ‘insider’ zijn het odium van absolute nietswaardigheid. Ik vond tot nu toe dat men literaire kritiek niet met de ellebogen schreef, en ik wil die opvatting tot mijn laatste snik toe verdedigen, al is ze dwaas, verwerpelijk en wereldvreemd. Ik heb geen andere dan deze. Ik haat het egoïsme der regenten: de vaders, de managers, de betweters, de paladijnen der traditie, de letterslaven, die in nieuwe situaties denken, zoals ze het gewoon waren in de oude.
|
|