| |
| |
| |
cursief
hannah bijns / een vormelijck refereyn voor suster bertken poll en haer gepickte sweestren
In een cleyn conventken van letter nonnen
Daer saten de susterkens bij tvier en sponnen,
En tpaterken satter bij als de weerdt.
Een van de susterkens heeft wat fraeys begonnen:
Haer es enen windt van achter ontronnen,
Dat alle dasschen vlogen langs den heerdt.
Het geheel convent, datter was vergeerdt
Was van den grooten tempeeste verwondert.
Bringt wijwater, sprack tpaterken, bij gans peerdt!
Leght palmen in tvier, het es gedondert.
Wat macht doch wesen, vraechde elck bijsonderdt.
Een veestken, sprack tsusterken, wachermen tijte!
Laet staen u vragen; al liet icker honderdt,
Nemes maer u mueghe, ic werdt ghenoech quijte;
Na tgecken en vrage ic niet en mijte.
Ic heb rapen gheten, die mij beswaren.
Al soudt mij eewelijk staen te verwijte,
Tes beter geveesten dan qualijk gevaren.
Wat dou, zeydt paterken, wie zoude dat dincken?
Es dat geveesten, ic hoordt in dbecken clincken;
Ghij scheet wel eenen oeyvaer uutten neste.
Seldij ons allen dus sitten bestincken?
Uut den zelven vaten en wilt niet meer schincken;
Wij hebben ghenoech, houdt zelver de reste.
Ghij scheet ons ten roockgate uute in dleste.
Keeren! swijght, sprack tsusterken, laet staen u prasen,
| |
| |
Dits een cleyn sake, maer dede ic mijn beste,
Ic scheet wel onstucken al de glasen.
Wat maeckt ghij al wercks van cleynen vijsvasen!
Hebdijs niet ghenoech, ic geefs u wel meer;
Ic moet mijn quadt van achter uut blasen.
Ic houde mijn gesonde; den buyck doet mij zeer.
Muechdij niet hooren vijsten, zoo sijdij wel teer.
Sijt doch te vreden, mijn weerde caren,
Al weet ic int vijsten den rechten keer.
Tes beter geveesten dan qualijck gevaren.
Soo en sach ic mijn dage noeyt vuylder bruydt,
Riep daer een susterken al over luydt.
Uwen stanck sal ons een quale aen jagen.
Deen spooch, dander stopte, de derde nam cruydt.
Tes schande sprack tpaterken, hoe sijdij dus ruydt?
Ghij en zoudet niet vijsten, ghij en soudt vragen.
Gaet buyten, want, quamender noch zelcken vlagen,
Ic sorge, het soude u achter ontdrupen.
Tsusterken peynsde, ic salt noch eens wagen;
Dat mij achter ontdruypt, dat moet ghij supen.
Met dies liet sij een veestken heymelijck slupen.
Doen sprack daer een susterken: sloore der slooren,
De necker moet in u vijstpoorte crupen;
Wij rieken wel, eest dat wij niet en hooren.
Ghij selt ons noch al af vijsten ons ooren.
Doen loegen sij alle, die daer waren.
Tsusterken peynsde: al zoudij versmoren,
Tes beeter geveesten dan qualijck gevaren.
Ic en wils niet langer lijden, sprack daer eene;
Oft laet ons gaen vijsten al in tghemeene.
Ic, Bertken, can ooc wat; wilic mijn conste toogen?
Doen liet sij een veestken, maer twas seer cleene!
| |
| |
Eest anders niet, sprack tsusterken, uwer gheene
En sal mij int vijsten muegen verhoogen.
Ic set u in mijn deere, tort om u oogen;
Ic ben u meestersse, ghij zelet ghevoelen.
Zij lichte haer bille, dander moesten tghedoogen,
En scheet al de susterkens van haren stoelen.
Met zelcken winde moet ghij u pappe coelen,
Sprack tpaterken; houdt oppe, ic gheve u den prijs -
Ghij veest wel onstucken alle de doelen
Die muegen staen tussen hier en Parijs!
Die tegen u wedde, en ware niet wijs;
Hij en soudts niet winnen in zeven jaren.
Waey paterken, sprack tsusterken, dits mijn avijs:
Tes beter geveesten dan qualijck gevaren.
De chuyssche princesse hiet suster Kalle,
En zij was geboren tussen dit en Halle,
Acht mijlen van Antwerpen oft daer omtrent.
Ghij en derft niet peysen, dat icker me malle;
Zij en veest niet zomtijts bij ongevalle,
Maer sij hadde haer coeye tot vijsten gewendt.
Zij vervulde met stancke tgheheel convent;
Haer poorte en ghinck niet dan oopen en toe.
Haers ghelijcke en es niet tussen hier en Gent.
Ghij meynt, dat ic liege; maer ic en doe.
Zij liet laestent een scheete gelijck een coe,
Dat heel huys beefde van onder tot boven;
Het luyde zoo eysschelijck, ic en weet niet hoe,
Dat alle susters ter dueren uut stoven.
Zij riepen: aeylaschen! thuys es gecloven.
Maer Kalleken en verschoot niet van zelcker maren,
| |
| |
Maer sij dacht, al en zoudts hem niemand beloven:
Tes beter geveesten dan qualijck gevaren.
Hannah Bijns, 1525, 10 september
Naschrift: Aan de hand van criteria, zoals opgesteld door een onlangs ingemetseld criticus kan de vinder aan dit misplaatste en onsmakelijke werkje en de ‘vervaardigster’ van hetzelve slechts het cijfer 3 toekennen.
|
|