Maatstaf. Jaargang 18
(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
theun de vries
| |
[pagina 503]
| |
geleerde studiekringen. De vier burgemeestersplaatsen waren vast in handen van een coterie, voor welke het volksgezegde ‘eens burgemeester, altijd burgemeester’ onfeilbaar opging; en elke burgemeester diende puissant rijk te zijn. Hun besloten college kende elk staatsgeheim. Zij bedisselden elke benoeming. Zij leverden de bewindhebbers van de koloniale compagnieën. De burgerij die iets had te verspelen stond praktisch achter hen, met politieke en ook met gewapende steun: de stedelijke schuttersvendels waren niet louter speelvelden voor de jonge manschap, maar kwamen wel degelijk in actie als er gevaar dreigde - zoals in 1650 bij de aanslag van stadhouder Willem II, of van binnenuit: in de onderste sociale lagen, rechteloos en uitgebuit, woelde het af en toe dreigend. Dan werd de hand in de fluwelen bestuurshandschoen van ijzer. Die onderste lagen waren natuurlijk oranjegezind en calvinistisch. Het Calvinisme als strenge lots- en levensleer speelde bij de Amsterdamse officialiteit op zijn best nog een formele rol: macht en beschaving droegen het merk van de uiterste rekkelijkheid. De tolerantie in de Verenigde Republiek, inzonderheid in de stad Amsterdam, was de speciale luxe geworden voor de regentenklasse, de levensadem van haar stoffelijke dagelijkse belangen. Voor de heersende klasse geen Genève, geen puriteinse Commonwealth! Het is voor de intellectueel, de vrije gelovige en de vrije onderzoeker in de XVIIe eeuw een zegen, dat de grote heren geen heksenjagers zijn. Integendeel: uit de regentenmilieus zelf komen al meer intellectuelen, vrije denkers en onderzoekers voort. Zij wensen inquisitie noch index en liggen geregeld overhoop met de gereformeerde kerkeraad, die vervolging van stoute sektariërs en censuur van stoute geschriften eist. Zo wordt Amsterdam, stad van beursmacht, zeegeweld en koloniale plutocratie ook een burcht van de vrije pers, de literatuur, het toneel; een stad waar vreemdelingen uit alle | |
[pagina 504]
| |
wereldhoeken naar toe reizen om zich te verbazen. Ingenieurs en bouwmeesters leggen de stadsgrenzen aldoor uit en trekken langs elke grachtengordel paleizen op voor de nieuwe aristocratie. In de winkels liggen internationale kostbaarheden en lekkernijen te koop. Een goed schilderij is een dagelijks verbruiksartikel. Er is meer dan elders weelde en amusement, tot woede van de predikanten. In de septembermaand viert de stad haar uitgelaten kermis; een pretmakerij die voor heren en volk meest in dolle uitspattingen eindigt. Het hele jaar door wordt er zwaar gegeten, zwaar gedronken. Tochtjes per plezierschip en speelwagen in de zomer, sledevaart en ijsvermaak in de winter brengen jonge mensen ongedwongen samen in pleisterplaatsen, doolhoven en muziekherbergen. De toon is vrij, al te vaak ontuchtig. De kaats- en kolfbanen zijn altijd vol. Voor de sinjeurs worden er in de herenlogementen koffie en sorbets, thee en chocolade opgediend; de mindere man doet het in bedompter kroegen met brandewijn en tabak. Stemming en tempo van de hoofdstad zijn monter en bezield. Na de doorstane oorlogsjaren schijnt heel het bestaan doortrokken met een belofte van levensvreugde en vrijheid.
De echo's van dit Amsterdamse leven, die in Van den Endens huis doordringen, kunnen nauwelijks minder opwekkend geweest zijn. Er was een komen en gaan van jonge mensen, de discipline zal er wel niet militair geweest zijn, gezien het joviaal en goedlachs karakter van de ‘wijze Chiron’ zoals een van zijn dichtende leerlingen hem zou noemen, er was een bestendige gezelligheid (wie weet wel eens te veel) in het gezin van de doctor met zijn zes kinderen. Clara Maria, de oudste, bij Spinoza's komst in het huis van haar ouders dertien jaar, ondanks een voetgebrek volop levend in de mêlée, is al jong een Latiniste van talent, spoedig opzij gestreefd door haar één jaar jongere zusje Margaretha Aldegondis. Beide meisjes helpen hun vader bij zijn Latijnse | |
[pagina 505]
| |
lessen. Met zijn leerlingen voert Van den Enden klassieke stukken op, inzonderheid Terentius: er is genoten en gelachen bij de voorbereidingen. Spinoza las zelden of nooit auteurs ter wille van het puur literair genot en kende ook de grote dichters van zijn tijd, waaronder de Nederlandse, niet; maar hij zou een uitzondering hebben gemaakt voor de kalm-komische, Romeins-verdraagzame Terentius, hetgeen dan uiteraard te danken is aan het enthousiasme en de gezelligheid van Van den Endens toneel-experimenten. Hoogstwaarschijnlijk gingen de jonge patriciërs ook naar de schermschool en de manege. Is Spinoza er in zijn dubbele kwaliteit van Hebreeuws leraar en leerling-filosoof bij geweest? We weten het niet, maar één ding is zeker: het puriteinse zondebesef, dat zoveel kleur wegnam uit het aardse leven om er de droom van een hemels Jeruzalem mee op te sieren, is nooit Spinoza's deel geweest. In zijn Ethica zal hij eerlang zijn levensvisie tegenover het ‘gruwelijk en somber bijgeloof’ plaatsen dat de mens verbiedt het bestaan te genieten: Daar is geen godheid, noch enig ander wezen dan de nijdigaard alleen die zich verheugt in mijn machteloosheid en mijn verdriet, of mij tranen, snikken, angst en dergelijke, die van een zwakke geest getuigen, tot verdienste rekent; integendeel, hoe opgeruimder wij zijn, des te volmaakter worden wij, d.i. des te meer aandeel verkrijgen wij noodwendig aan de goddelijke natuur. Daarom past het de wijze de dingen te gebruiken en daarvan zoveel mogelijk te genieten (mits niet tot walging toe, want dat is geen genot). Hem past het, zeg ik, zich te verkwikken en te ontspannen door een matig gebruik van smakelijke spijzen en dranken, zowel als door welriekende geuren, de liefelijke aanblik van bloeiende planten, uiterlijke staat, muziek, kampspelen, schouwspelen e.d., waarvan een ieder kan genieten zonder een ander schade te doen. (ETHICA, vert. W. Meijer; dl. IV. Stelling 45.) | |
[pagina 506]
| |
De man die wij geneigd zijn een asceet te noemen, en die het in latere jaren (om medische redenen) ook meer en meer werd, was geen verdoemer van 's levens ware geneugten, ook niet voor zijn medemensen. Het veronderstelde jeugdportret van 1660 (het jaar waarin Spinoza Van den Endens huis waarschijnlijk verlaten heeft) toont ons hem in de gedaante van een Spaans edelman uit het begin van de XVIIde eeuw. Hij draagt baard en knevel; het geheel, tot aan de oogopslag toe, maakt een sterk wereldse indruk. Tegelijk lijkt het - ook om het kostuum dat naar een andere periode wijst - of hier sprake is van een verkleedpartij. Is dit Spinoza? Want in dezelfde tijd concipieert hij een levensleer die zo niet van puritanisme, dan toch van bewuste resignatie verzadigd schijnt en die hij omstreeks 1662 als volgt uitdrukt: Toen de ervaring mij geleerd had dat al wat het dagelijkse leven ons aanbiedt ijdel en onbetrouwbaar was, en... alles waarvoor ik beducht was of dat mij vrees Inboezemde, op zichzelf goed noch kwaad was, maar alleen voor zover het indruk maakte op mijn gemoed: ben ik na rijp beraad tot het besluit gekomen, eens te onderzoeken of er ook iets te vinden was, dat waarachtig goed en tevens bereikbaar was, om met terzijdestelling van alle andere dingen, mijn gemoed daarmee geheel te vervullen... Alles toch wat in het gewone leven voorkomt en door de mensen, zoals uit hun doen en laten valt op te maken, als het hoogste goed wordt gewaardeerd, laat zich terug brengen tot deze drie dingen: rijkdom, eer en lust. Nu wordt echter onze ziel door deze drie zaken zodanig ingenomen, dat het haar volstrekt onmogelijk is over enig ander goed na te denken. (Vertoog over het zuivere denken; vert. W. Meijer. Blz. 1-2).
Bovenstaande fragmenten leren ons enkele belangrijke dingen omtrent Spinoza's persoonlijke leven. Als er in deze verborgen jaren (1656-'60) neigingen bij hem zijn opgekomen, de | |
[pagina 507]
| |
cavalier te spelen, als hij zich in de genoegens van muziek, toneel en goede sier heeft vermeid, heeft hij daarvan merkbaar een bittere smaak overgehouden. Het verhaal van de liefde die hij zou hebben opgevat voor Van den Endens oudste dochter, Clara Maria, wordt tegenwoordig naar het rijk der fabelen verwezen. Maar dat Spinoza, in deze periode tussen de 20 en 30 jaar oud, niet zou hebben geweten wat de liefde in haar diverse gestalten is, valt niet aan te nemen.Ga naar voetnoot1 Broers plegen zusters te hebben; en zo kunnen de relaties met de families van Van den Endens patricische leerlingen hem emotionele strikken gespannen hebben die hem naberouw bezorgden. Als die relaties er geweest zijn, zijn ze hetzij gestrand op sociale onmogelijkheden, hetzij omdat Spinoza's geestesgroei in elke emotionele binding een kluister heeft leren zien voor de zuivere conceptie van de levensbeginselen die hij nu ontwikkelt. Levensbeginselen - niet de grondslagen van een nuova scienza, waartoe hij na zijn inwijding in de antieke en Italiaanse natuurfilosofie en zijn kennismaking met de moderne natuurwetenschap scheen te zullen neigen, zoals zijn latere tijdgenoten Leeuwenhoek en Swammerdam. De wending in Spinoza's bestaan die hem inspireerde tot de wijsbegeerte van God, de mens en deszelfs welzijn (zoals hij zijn eerste verhandeling noemde), is tot een samenstel van oorzaken te herleiden. Zijn persoonlijk leven is in de jaren die hij tussen de Amsterdamse Doopsgezinden, Remonstranten en Collegianten en de school van dr. Van den Enden doorbrengt, uit de sfeer van de verlokkingen der civilisatie (‘eer, rijkdom en lust’) in dat van de zelfbeteugeling en de zuivere rede overgegaan. Dat nadenken is mede gestimuleerd door de nauwe omgang met de vrienden Pieter Balling, Simon Joosten de Vries, Jarig Jelles, de uitgever-vrijdenker Jan Rieuwertsz en | |
[pagina 508]
| |
de hunnen. Die omgang confronteerde Spinoza met het streven van genoemde, deels eenvoudige zoekers naar een gezuiverde levensleer, die vrijheid van gedachte, redelijk inzicht in de samenhang der dingen en levensharmonie zou verenigen - kortom, naar een nieuwe wellevenskunst, zoals Coornhert er driekwart eeuw voordien een had opgesteld. Immers, zij stelden niet alleen als late zonen van Erasmus tegenover de onbuigzame dogmatiek van het Calvinisme hun visie op het ‘reine evangelie’, alsmede de opvatting van Coornhert, dat alle in dogmata bevangen lieden ‘knechten en huurlingen’ moesten worden genoemd, maar hun vrijheid van geest, hun hoge waardering voor het schiftend menselijk verstand en hun geloof aan menselijke volmaakbaarheid wakkerden ook bij Spinoza ideevormingen in ethische richting aan. Men moet de invloed van dit Nederlandse humanisme op Spinoza niet over-, maar zeker niet onderschatten. In de gesprekken met de genoemde vrienden, die in leeftijd niet zoveel van Spinoza verschilden, en met wie hij ongetwijfeld ook het door hem bij Van den Enden opgestokene besproken heeft, trilden de ondertonen van zijn eigen groeiproces mee. Meer: dit proces versnelde zich kritischer, diepzinniger, al-omvattender. Waar de Doopsgezinde Erasmianen vage schetsers waren van een nieuw levensplan, trad Baruch de Spinoza op als de bewuste bouwer. De klassieke filologie en wijsheid, die Van den Enden hem had geleerd, vormen nu een hulpbrug naar een verder, hoger liggende waarheid.
Het moet een unieke, bezielende ervaring geweest zijn voor de mannen van deze zo vreedzame en tegelijk zo revolutionaire groep zichzelf de eerste Spinozisten te zien worden! Want dit gebeurde: hier waren Spinoza's eerste jongeren, die zijn denkbeelden inzogen als morgendauw. Jarig Jelles, de trouwhartigste, waarschijnlijk ook de eenvoudigste in deze kring (zoals Pieter Balling en later nog Adriaan Koerbagh | |
[pagina 509]
| |
de meest briljante en belovende), ging heen en verkocht zijn kruideniersbedrijf, en al gaf hij de opbrengst in goed evangelische stijl niet weg aan de armen, hij wijdde zich voortaan geheel aan zijn nieuwe levensleer en vooral aan zijn nieuwe leermeester. Wellevenskunst derhalve - zedekunst; dat was het aspect waaronder het Spinozisme in de jaren 1658 en 1659 geboren werd, eerst uit mondelinge gedachtenwisseling, om in 1660 ook schriftelijke vorm te krijgen. Deze zedekunst had een zeer omschreven moedermerk: zij kwam voort uit een zeer omschreven milieu, en wel dat van de kleine luyden, de kortgehoudenen in zaken van staat, geest en politiek. Ook dr. Franciscus van den Enden mocht dan als mythologisch wonderwezen de zonen van de toonaangevende families les geven, hij was toch als het er op aankwam maar een ‘paaps schoolmeester’, zoals in 1657 een (overigens door de magistraten terzijde gelegd) bezwaarschrift tegen zijn toneelopvoeringen hem noemde, en hij werd voor zijn diensten betaald. De komenijsmannen en handelsagenten, die ik voor Spinoza's verbinding met het Nederlandse humanisme mede verantwoordelijk maakte, stonden op de sociale ladder zeker niet hoger. Kortom, er speelt bij de vraag hoe de mens moet leven, hoe hij zal kunnen leren heersen om in het natuurlijk scheppingsbestel niet langer door blinde hartstocht beheerst te worden, een onafwijsbaar maatschappelijk element mee, wanneer Spinoza aan de morele, bespiegelende karakterkant de superieure kracht verleent. Niet de lijn van Delmedigo, de Italiaanse natuurfilosofie, Galilei en Descartes wordt hier doorgetrokken tot een synthese van modern fysisch denken, maar het is veeleer de deugdleer van de Stoa en Epicurus, Campanella en Erasmus, geënt op pantheïstische en materialistische opvattingen van Arabisch-Joodse denkers, die bij Spinoza een historisch, Nederlands gezicht krijgt. | |
[pagina 510]
| |
Het vrije denken in de Nederlanden stond juist omstreeks het midden van Spinoza's eeuw op een tweesprong. Het was in de late middeleeuwen, in de XVIde en in de eerste decennia van de XVIIde eeuw veelal een aangelegenheid geweest van sekten en zonderlingen uit de onderste lagen van de samenleving. In hun gewaagde en uitdagende godsvoorstellingen had zich een opstandige maatschappij-kritiek geuit, waarin nog reminiscenties aan het chiliasme van Tanchelmisten, Adamieten en Wederdopers herkenbaar zijn. Dit plebejischrebelse karakter van het vrije denken ging allengs verloren, nu de regenten als heersende klasse vast in de zadel zaten en hun zonen naar binnen- en buitenlandse universiteiten stuurden; die werden daardoor wel geen antieke heidenen, maar er is hier al opgemerkt dat zij ten opzichte van het ‘staats’-Calvinisme in ketters en libertijns vaarwater geraakten. Deze overgang van het vrije en kritische denken uit de onderlagen naar de sociale toppen, waarbij het uiteraard zijn chiliastisch en opstandig karakter verloor, heeft een praktische verklaring: de wetenschap zelf werd bezit en werktuig van het patriciaat. Terwijl Grotius nog in christelijk-juridische gedachtengangen wandelt, P.C. Hooft de Stoa en de antieke letterkunde tot historisch-esthetische levensinhoud herschept, groeit het agnosticisme bij de volgende generatie. Mannen als Johan de Witt, Johan Hudde, Christiaan Huygens, doorkneed in Cartesianisme en wiskunde, nemen de leiding in de wereldse wetenschap, die voordien in handen berustte van meest onaanzienlijke rekenmeesters, zeekapiteins en loodsen, instrument- en molenmakers. De wetenschap zelf verkrijgt daardoor in dezelfde tijd, waarin het Spinozisme ontstaat, een aristocratisch karakter. Haar beoefenaars bevinden zich in de hoogste ambten - de mathematicus De Witt is raadspensionaris en bestuurt de republiek, Nicolaas Tulp en Johan Hudde zijn burgemeesters van Amsterdam, Christiaan Huygens verkeert in Nederland en Frankrijk in adels- en | |
[pagina 511]
| |
hofkringen. De sympathie van deze patriciërs voor de latere Spinoza, de wijsgeer en de opticien, is niet toevallig, maar wortelt in hun eigen ontwikkeling van filosofische skepsis enerzijds en wetenschappelijk realisme anderzijds. Zij mogen hem, zij steunen hem (zij het in stilte), terwijl hij tegelijk voor hen de man uit de derde, mindere stand, de ‘kleine Jood’ blijft.
Hiet ligt Spinoza's dilemma. Wij weten niet of hij het zelf als dilemma beleefd heeft, maar het afstand doen van wereldse faam en rijkdom in het begin van de 60-er jaren is in dit verband onthullend. Spinoza staat sociaal tussen de klassen. Zeker, de Sephardim van de Jodenbuurt waren in Spanje - in een ver, uitgewist verleden - ook aristocraten geweest. In Amsterdam en Nederland, in de XVIIde eeuw, waren de Joden vrijwel geïsoleerde, met schuine ogen bekeken immigranten, kooplui en nijveraars zonder maatschappelijke status. Terwijl Spinoza zich er in de kring van zijn Collegianten-vrienden en bij Van den Enden van overtuigen kon, dat hij niet bij machte was dit sociaal element te doorbreken, dat hij zich nooit kon opwerken tot een algemeen erkend vakgeleerde of specialist, had hij zich al door zijn keuze van de optiek als broodwinning bij de handwerkersstand ingedeeld, zij het dan een vakbekwame en geachte categorie, zodat hij met zijn dagelijkse belangen onmiddellijk aan de kleinste burgerij verbonden is, die macht noch invloed bezit. Deze positie is ergens in overeenstemming met zijn aard, ofwel hij dwingt zich daartoe: zij verklaart mede zijn vroege inkeer. Zij vestigt bij hem ook de onmiskenbare sympathieën voor de kleine luyden, zoals die uit zijn latere geschriften - vooral uit het onvoltooide Politieke Tractaat - zullen blijken. Niettemin stellen wij het dilemma vast. De kleine burgerij was, afgezien van haar numeriek geringe Dissenterse, redelijk verlichte elementen, godsdienstig en politiek behoudziek, | |
[pagina 512]
| |
kerks, monarchistisch gezind, bekrompen. Als bouwer van een nieuwe wellevenskunst moest Spinoza de rekkelijke en cultuur-tolerante levenshouding van de regentenklasse tot de zijne maken. En ook hier staat hij, zelf één en al verdraagzaamheid, in menig opzicht tussen de partijen: het regentendom met zijn voornaam-culturele republikanisme is tegelijk vol eigendunk, bezeten van machtsdrift, baatzuchtig, in vele gevallen corrupt. En zo ontstaat dan het Spinozisme ten slotte uit de verdeeldheid in Spinoza's maatschappelijk gevoel als een ethica die, doortrokken met de illusie dat zij zich richt tot DE mens (een generaliserend, abstraherend ding), in waarheid een zedespiegel voorhoudt aan de regentenmaatschappij, van wie ze uitgaat: een levensleer niet in het minst voor de regeerders, om eigen ziel, aandriften en mogelijkheden te doorgronden en de uitwerking van die zelfkennis toe te passen op staat en gemeenschap. |
|