Maatstaf. Jaargang 18(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 500] [p. 500] jacques waterman gedichten aan janet Wanneer ik destijds uitging Hield ik in mijn Chevrolet De autozetel naast mij Voor jou, Janet, onbezet. Ging ons gezelschap eten Na al dit autogerij Dan zette men op de tafel Bord en bestek voor je bij. Mijn vrienden vonden ‘t vreemd wel Maar ook wel amusant Zij zagen nooit in die lege stoel Een teken aan de wand. Nu zit ik alleen in mijn woning Met nieuwe meubels vol. Waarom, als ik tegen de muur tik, Klinken de wanden zo hol? [pagina 501] [p. 501] de tuinen De tuinen strekken zich als smalle schanden, Het lijken wel roofdieren, die op regendagen, Schoon vastgeketend aan de achterkant der panden, Bespringen hen, die zich nabij hen wagen. Tussen het natte groen klinkt leugentaal En het gekweel van een nonsensverhaal; 't Is goed, dat in de vroegste jaargetijden Een blik naar buiten nog valt te vermijden. Maar in het herfstgetij begon een tuin te loeien De hulst bedreigde ons met scherpe stekels Alsof met besjes rood zij ons wilde besproeien En hief zich tot het raam als zoveel ‘Mene Tekels’; Ik wierp een blik op 't natte rode pad, Dat in een blinde muur zijn einde had, Begroeid met klimop waar in d' oorlogsjaren De vogelen der buurt genesteld waren. Ik snoof de geur nog op, woof tot besluit, Me afwendend van wat achter mij lag, De hele scène met gepaste achting uit, Meed voortaan tuinen, ... liggend op die dag, Terwijl winden hun struikpartijen streelden, Parallel als Nínevé's leeuwenbeelden Lagen aan de ingang van het mausoleum, In het toekomstige volkstuinmuseum. Vorige Volgende