er kwam een heel spoor bloed over de gladiolen. En Wabeke kwam met z'n blauwe schort over de heg en alle kinderen kwamen mee en gierden en schaterden want het was een koddige vertoning. Ik stond vastgenageld onder de kastanje te kijken hoe het varken werd afgemaakt en weggesleept en mijn schoolkameraadjes namen me mee. Erachter aan. Even later bromde de lamp waarmee het beest werd schoongebrand en wij, de kinderen, stonden eromheen. Het stonk naar brandend haar en ieder kind kreeg een warm zwertje, een stuk zwoerd, vers van het varken afgesneden. Je likte eraan zoals je nu aan een ijsje likt, het was ruw maar haarloos van buiten, het was vet van binnen, na het likken kon je er een ochtend op kauwen. Ik was zo blij dat het varken dood was en blij dat ik mee mocht doen en eindelijk mee dúrfde doen.
Maar mijn moeder zag me staan. Ze had het allemaal gezien door het raam. Hoe kon je DAT nou toch doen. Bah, walgelijk. Lachen om dat arme dier en dan ook nog een stuk van z'n vel eten, rauw. Kannibalen zijn jullie, ik wil het niet meer hebben. O Freud in de hemel, ik weet het ook niet meer, gooi het maar in m'n pet.
Het is angstig om een kind te zijn van een notabel in een dorp in de twintiger jaren. Mijn ouders waren intellectuelen uit de stad.
Ze spraken de taal niet, ze hadden boekenkasten vol Ibsen en Het leven der Vogels. Ze zeiden: Boeren zijn wreed. En ook al bemoeiden ze zich nog zo driftig met de dorpsgemeenschap, ook al brachten ze soep bij zieke Tanne of al zaten ze braaf aan het sterfbed van oude Stoffel, ze bleven vreemdelingen met hun kinderen. Bloed over de gladiolen gladiolen gladiatoren, Gelp mij o Hod.
Zeeland voor mij domineesland. Op zondagmorgen at mijn vader een krenteboterham. Haastig want het was zijn Werkdag. Onder het kauwen trok hij z'n zwarte veterschoenen aan en naast hem stond het zwarte koffertje met de zwarte toga. En de zwarte koster kwam het zwarte koffertje halen om het alvast naar de consistoriekamer te brengen, de kamer in de kerk waar Jezus