| |
| |
| |
marko fondse
bij mezelf op het matje
Voor Karel van het Reve, inplaats van een bespreking van het geloof der kameraden
Gevraagd aan dit Zeeland-nummer mee te werken, besefte ik meteen een beroep te moeten doen op een voor mijn gevoel al ver verleden waarin ik gevormd werd tot een overtuigd eilandbewoner. Hoewel geboren (1932) en getogen Haarlemmer, voel ik mij nog steeds in de eerste plaats Zeeuw, al heb ik het ‘stamland’ al een kleine tien jaar niet meer bezocht.
Zeeland bepaalde in ons gezin de sfeer en heeft een beslissende rol in mijn leven gespeeld. Toen mijn Zeeuwse ouders, Cornilis van Dijke en Maria Fondse in 1946 om gezondheidsredenen naar Schouwen terugkeerden, betekende dat een abrupt einde van mijn aanvankelijke levensbestemming - de muziek. Van Haarlem, waar drie begaafde pedagogen werkten aan mijn vorming tot pianist, violist en componist, belandde ik in een door godsdiensttwisten verkankerde negorij, toegerust met een mandoline, een viool en een vrachtje boeken die een marktkoopman me als onverhandelbaar had toegestopt op de Haarlemse botermarkt. Die man heeft wat voor mij gedaan. Een van die boeken voerde de kiemkrachtige titel Inwijding door Mr. Carel Vosmaer. Ik was dertien toen ik het las en nog altijd heb ik een vertederd zwak voor die fundamenteel beschaafde Schöngeist. Wat ik er toen van begreep kan ik nu niet meer reconstrueren, maar Inwijding deed aan mij de belofte van zijn titel gestand. Ik had de poëzie ontdekt, mijn tweede levens-bestemming, juist toen ik tot provinciaal dreigde te verschralen.
| |
| |
En niet de poëzie van het incidentele fraaie gevoelentje, maar de poëzie als levenshouding, het grote, maar ingetogen gebaar.
De poëzie verzoende me met het ‘stamland’, zelfs tot op het punt waarop Zeeland en poëzie in mij tot één begrip werden. In de onvergelijkelijke zomerheerlijkheid van 1947 schreef ik mijn eerste verzen, een sonettencyclus in Perkse trant, wat wel een curieus geheel zal hebben opgeleverd. Mijn eerste werk was natuurlyriek en de natuur was Zeeland. Toen mijn ouders voor de tweeëntwintigste keer sedert mijn geboorte verhuisden en eind 1949 Zeeland de rug toekeerden om zich in Zuid-Limburg te vestigen, was ik zo volledig met de Zeeuwse sfeer vergroeid, dat ik nog zeker tien jaar daarna bleef schrijven vanuit mijn Zeeuwse natuurgevoel.
Het Zeeuws Tijdschrift ontfermde zich over mijn debuut Kort Geding (1956), een cyclus van twaalf zeventienregelige verzen, waaruit onder meer blijkt dat de verworvenheden van ‘vijftig’ mij als versificeerder totaal onberoerd hadden gelaten. Toch had ik de modernen van toen wel degelijk en met instemming gevolgd. Ik maakte vagelijk deel uit van de Heerlense groepering ‘Galerie Zuid’ met Willem K. Coumans en Oscar Timmers, om de enigen te noemen die nog steeds schrijven. Maar in de poëzie hield ik het met de overlevering. Weliswaar gaf ik in een later stadium tijdelijk het rijm op - het weinige dat ik in Tirade publiceerde was blank verse - maar mijn liefde voor dit bruikbare schoons kon ik nadien weer ‘legaal’ uitleven in mijn vertalingen van Russische poëzie. Via die vertalingen kreeg ik het rijm weer ongestraft over de drukpers. De technische vaardigheid om Jevtoesjenko, Majakovski en anderen te kunnen vertalen is dus waarentig niet uit de lucht komen vallen. Het werken met ongebondener poëtische vormen heeft me overigens het nodige gevoel voor andere mogelijkheden bijgebracht, al was het maar de niet door rijmdwang bepaalde inversie, die andere pijler van de poëzie. Dat ik met mijn gehechtheid aan het rijm niet alleen sta, is inmiddels wel gebleken uit het werk van Wilmink en Komrij. Veel van de
| |
| |
woordkakkerij die nog steeds de drukpers haalt, zou ongepubliceerd blijven bij een strengere selectie volgens technische normen.
Op de periode van natuurlyriek - in mijn persoonlijke terminologie de derdedaagse Zeeuwse koorts - volgde er een van quasi politieke geëngageerdheid, om en om met werk dat van de zwartst denkbare desillusie in de schoonheid getuigde. Het engagement zette aarzelend in na de Hongaarse opstand van 1956 en heeft mijn gevoels- en gedragspatroon aanmerkelijk gecompliceerd. De weerzinwekkende taferelen waarvan ik dat jaar in Utrecht getuige was, dreven mij in een houding van onberedeneerde sympathie voor de groep die toen zo duidelijk onder lag - de communisten.
Het mechanisme is even eenvoudig als laakbaar. Ik zag de kleine rode minderheid, die ‘dan toch maar’ optornde tegen de zegeningen van de koude oorlog (hun aandeel daarin zag ik gewoon niet), gemolesteerd door de Utrechtse kleinburgerij, die zich in naam van de vrijheid samenbalde tot dan onmiskenbare begrip gepeupel en opteerde gevoelsmatig voor de bedreigden hic et nunc. (In die tijd was ik overigens nog geen slavist. Ik studeerde romanistiek in de Domstad. Het zijn niet mijn ontluikende linkse sympathieën geweest die me naar de slavistiek dreven, maar een hartstocht voor Balkanmuziek sedert 1954.) In 1956 voor links uitkomen vergde een soort onbesuisde moed, die alleen op waarde getoetst kan worden door alwie de toen heersende koude oorlog ervoer als de domper op zijn jeugd. Hoe zeer ik toen al gevormd was door universeler geestesgoed dan mijn vrij vage kennis van de linkse aartsvaders, maak ik achteraf vooral op uit het ontbreken van enig links proza in mijn toenmalige output. Het al genoemde Kort geding uit dat fatale jaar (zie Zeeuws tijdschrift, 7e jaargang, 4, blz. 97-101, 1957), doet allesbehalve een persoonlijkheid vermoeden die op het punt staat zich in de armen van een heilsleer te werpen. Het is in tegendeel bekentenis tot de natuur, het Zeeuwse landschap en
| |
| |
verwerping van de als verbanningsoord ervaren stad.
Ik zeg maar dingen die ik niet kan menen
en ik spreek Hollands onverstaan door mij,
maar aangevat als bruikbaar door degenen
die ik verzamel naast en boven mij.
En dit zal altijd zijn, dat ik naast alle waarden,
die ik mij vorm in deze nieuwe staat,
recht blijven staan de dromen die ik gaarde
uit het bestaan waar zich de wind verpraat.
Ik geef deze citaten niet als voorbeeld van puikpoëzie, maar als proeve van een geesteshouding, die in een landschappelijk kader zijn beslag kreeg. Wat ik nu ook van Kort geding mag vinden, er blijkt duidelijk een persoonlijkheid uit, die zijn draai had gevonden in een landschap en daarbuiten sprak met
een mond mistekend door oneigen woord.
Kort geding, geschreven vanuit een onmiskenbaar geluksgevoel, proclameert de toewijding aan de schoonheid als de enige voorwaarde voor een gaaf bestaan. Het is een gesloten cyclus naar de vorm, maar inhoudelijk staat hij open naar al wat schoonheid kan toevoegen aan een bestaan dat er een des dichters wil zijn.
Het zou anders lopen met de toen vierentwintigjarige verzenmaker. Het periodiek zelfonderzoek in verzen, waaraan wel geen dichter zal ontsnappen en dat begon met Kort geding, heeft in mijn archief een merkwaardig pendant, gedateerd 29-30 december 1960. Een touchante situering in een seizoen, voorwaar, al weet ik niet meer waar en als hoedanig ik me toen ophield. Ik schrijf het hier eerst af en dan zullen we wel zien in hoever een gedicht voor zich zelf spreekt.
| |
| |
| |
rekenschap / een autobiografisch fragment
Haarlem heeft mij aan het licht gebracht
dertig jaar terug. Conditie: proletaar.
Toen de nazi inbrak was ik acht;
met mijn twaalfde was het zaakje klaar.
God mag weten welke moer of vaar
uit de Zeeuwse klei per atavisme
schuldig is aan 't eeuwig ikvergisme
bij mijn keuze in de aardse waar.
Hoewel klassestrijd verleden heet
zul je het maar hebben in je bloed.
Tot het puberen ging alles redelijk goed,
daarna kwam er herrie in de keet.
Voor de middelen nam ik het te breed:
op het Gym, vioolles en gedichten;
weinig inzicht in nabijer plichten
of de buren, geld en ouderleed.
Niets in dit milieu voorzag mijn soort.
Generaties lag het zwoegend krom,
draaide ieder halfje tienmaal om,
droeg op zondag amper das en boord.
Derden, door vermeend talent bekoord,
spilden jaren om mij bij te schaven.
Tevergeefs - er zijn geen witte raven:
tot mijn klasse heb ik steeds behoord.
Schoolgang was een lijdensweg. Terecht.
Heb er heel wat onzin opgedaan.
Compensatie: polder, zee en maan.
Lezen goed en verder alles slecht.
Uiteraard aan letteren gehecht.
| |
| |
Deed mijn huiswerk meestal niet of half,
maar verwerkte alle delen Kalff.
Zonde van de tijd, gezien Bert Brecht.
Maar wie las er Brecht in Zierikzee?
Amsterdam zelfs mijdt hem als de pest,
dus laat staan een zuidlijk wingewest
tussen Oosterschelde en Goeree.
Heel verklaarbaar trouwens: de idee
dat wie als een stuiver werd geboren
zeer wel tot de guldens kan behoren
vindt men niet bij Hooft in Goud op Snee.
Kort en kwaad, voor wie het nog niet wist:
al wie met zijn afkomst brokken maakt
en zo tussen schip en kade raakt,
wordt - het kan niet missen - ‘individualist’
Als een blanke zich met bruin vergist
vangt de halfbloed steevast alle slagen.
Net zo hij die een kultuur mag dragen
maar daarvoor de obligaties mist.
Zonder stuiver zwelgde ik Ronsard,
schilde nijver Ilias en Plato,
hoe vermolmd ook, twintig eeuw na dato
nóg verkocht als geestlijk kaviaar.
Eindlijk liep ik van kultuur zo zwaar,
dat ik om mijn hersens te ontlasten
werd genoopt tot vele jaren vasten.
De machine scheen voorgoed onklaar.
Van proleet tot gratis alfabeet
had ik alle stadia doorkruist.
Elke herberg waar ik heb gehuisd
| |
| |
liet ik achter als een wrakke keet.
Daar pas waar geen blind paard schade deed,
in Zuid-Slavië, verpuind tehuis der wezen,
kon ik van mijn burgerbult genezen
om te worden wat ik ben: proleet.
(Een proleet, hoe loflijk ook gevoed
met alle liflaf van Mamzel Euroop,
reeds bereikbaar voor de grote hoop
en verwoestend voor een kuis gemoed
Hoe gestroomlijnd is de oude knoet
onder supervisie van de ratten
economisch ingevlijd in watten:
botten brekend zonder spoor van bloed.)
Twalef maanden lang was ik bevrijd.
Geen jacquet, geen standen. Wel kultuur.
Maar van 't spit en niet uit blik of zuur.
Niet meer bij 't verleden in het krijt,
één door gemeenschappelijke strijd
die geen reden had nadien te tanen -
vrouwen, mannen, samen partizanen,
delen samen in het schraal profijt.
Eindelijk aanvaard; niet meer studdent,
niet meer opgesloten als bevoorrecht wrak
in afzijdig schimmenspel van cacque,
maar geschat op kwaliteit, op vent.
Geen complexen. 't Psychisch rendement
omgezet in wervelende voeten.
Wie geen erfschuld heeft om uit te boeten
is het lijf nu eenmaal niet ontwend.
| |
| |
Wat u zegt! Dit stinkt naar romantiek.
Maar ik stel mijn werklijkheid te boek.
Twalef maanden duurde het bezoek.
Bij terugkeer werd ik wérkelijk ziek.
Holland bleek als steeds een duffe kliek
met de deuren stevig afgegrendeld.
Slechts wie bollen, kaas en melk verzwendelt
heeft een sleutel op dit mechaniek.
Een van de voorrechten van de schrijver is dat hij zich publiekelijk te schande mag maken. Van dat recht heb ik met dit autobiografisch fragment een rijk gebruik gemaakt. Het wordt nu tijd dat ik genoegdoening ga verschaffen aan al die geduldige zielen die de persoonlijkheid uit bovenstaand werkstuk verdroegen uit ingeschapen tolerantie, maar hun heusheid met ideologische narrigheid zagen beantwoord. Wie vindt dat de invectieven van dit gedicht wel lekker monden mag van mij zich er aan overeten. Want wat de lezer - graag! - tegen Rekenschap als gedicht moge inbreken, hij zal moeten toegeven dat het een technisch knap, voortvarend en aan ‘duidelijkheid’ niets te wensen latend fragment is. Ik maak me zelfs sterk dat een niet onaanzienlijk gedeelte van de lezende Nederlandse stam, het rijm voor lief nemend, de inhoud ervan aan het contesterend harte zal drukken als een argument voor het eigen, miskende gelijk. De esteblisjment wordt ten slotte niet iedere dag zo stevig en poëtisch tegen de schenen geschopt, haha, zeker niet in 1960, toen Rekenschap geschreven werd en de esteblisjment nog niet eens bestond, of monopoliekapitaal dan wel kosmopolitische bandietentroep heette.
Mocht de rest van dit opstel wat minder aanslaan bij die categorie lezers, dan ben ik bereid reeds nu mijn palinodie te maken: ook ik heb de pest aan het esteblisjment, al was het alleen maar omdat het zich ofwel niet laat aantonen en definiëren, ofwel - moest het satanse ding inderdaad bestaan - door toevoer
| |
| |
van steeds nieuwe menselijke opbouwelementen eo ipse in voortdurende verandering moet verkeren en dus gommelastieke definitiemaatstaven vergt. Deze voor de hand liggende gedachtengang zal wel eerder geformuleerd zijn, maar ik heb hem hier nodig, al is het nog zo'n koeiewaarheid.
Rekenschap is het werkstuk van iemand die gelijk heeft en dat gelijk krachtig in de wereld uitdraagt. Maar waarom publiceerde de vervaardiger zijn produkt dan niet in 1961, maar pas in 1970? Meende hij dat in 1961 een rijmend gedicht, en zeker zo een, ‘toch niet’ geplaatst zou worden? Ik moet hier het antwoord schuldig blijven, maar hoop van harte dat hij het toen in portefeuille hield, omdat hij instinctief de fundamentele valsheid beseft moet hebben. Nu de in Rekenschap verwoorde geesteshouding vrij algemeen dreigt te worden, kan het zijn nut hebben de voosheid ervan te demonstreren aan een kijkje achter de schermen voor de argelozer lezer.
Wel niemand zal Rekenschap een aantal nobele aandriften ontzeggen. Wat zelfmedelijden had kunnen zijn wordt hier met overstelpende gulheid uitgesmeerd over het verdrukte proletariaat, welks pienterste kopjes worden vergiftigd met verdorven waar als Ronsard, Ilias, Plato. En de ledemaatjes met jacquet, (welk kledingstuk de dichter nimmer droeg, al zij waarheidsgetrouw vermeld dat hij zich voor een lustrum van zijn studentenvereniging (aha!) ooit eens in een miserable huurrok heeft gehesen.) De waarheid is natuurlijk dat zijn ouders zich veel moesten ontzeggen om de dichter zo veel ‘te laten leren’. Dat is normaal en siert hen, zoals het de dichter ontsiert om te trappen tegen onvermolmde geestesgoederen waarnaar hij haakte en die hem onverhoopt ten deel werden.
Wat, in gemoede, dreef mijn zo duidelijk geprivilegieerd toenmalig ik ertoe om me te vereenzelvigen met een tot proletariaat gebombardeerde, evident in economische en maatschappelijke opgang verkerende groep als de ‘arbeiders’; mensen die mij terecht uitlachten om mijn mal à propos komende
| |
| |
meegevoel, zoals ze me ook bespotten uit onbegrip voor mijn deugdelijker geestesstoffering?
In Rekenschap vertrapte ik alles wat toen als nu mijn ware leeftocht vormt, zoals ik het in Kort geding had aangeprezen.
In 1960, vier jaren nadat ik er de eerste dosis van had ingenomen, had het marxisme-leninisme mijn gevoelsleven volledig verkrampt. Ik droomde van een sociale kunst, slikte het socialistisch realisme, sloot de ogen voor de moord op Russische schrijvers die de enige trots van dat land moesten uitmaken en loog tegen de klippen op, omdat het heil van de ‘mensheid’ er mee gediend scheen te wezen.
Een goed volgeling gaat geen leugen uit de weg, integendeel, hij proclameert tot bittere ernst en waarheid wat in feite zijn leven verwoest. Schoolgang een lijdensweg waarop ik heel wat onzin heb opgedaan? Alimouna! Mijn overwegend voortreffelijke leraren hadden een weliswaar lastige, maar hogelijk geïnteresseerde leerling aan me. Een lerarenechtpaar nam me vier jaar lang in huis, omdat ik van de tweede klas h.b.s. naar een derde klas gymnasium mocht overstappen, om mij het verlies van jaren te besparen. Dank zij die persoonlijke hulp en inzet doorliep ik zonder doubleren een chic privé-gymnasium, als arbeiderskind, en zwaaide af met een briljante eindlijst, waarvoor ik wel twee studiebeurzen had kunnen krijgen. In die gymnasiale jaren kon ik dank zij die pleegouders ook mijn muzikale studies hervatten.
De waarheid is verder ook, dat de combinatie van grote esthetische ontvankelijkheid en intellectuele dwarsheid met een buitenwereld die van die zaken nu eenmaal niet gediend is en die ik onveranderd, maar met wat meer zelfrespect hartelijk blijf verfoeien, mij in conflict bracht. Wat ik toen ook van mijn veelal voortreffelijke opvoeders had geleerd en afgekeken, zeker niet hun fairness, die hen socialistisch deed stemmen en toch volharden in hun stendahliaanse scepsis ten aanzien van de menselijke natuur.
Waarheid is ook, dat ik na het gymnasium niet in staat was mijn
| |
| |
muzikale en literaire gaven te realiseren, als (beurs)student mijn krachten versnipperde en mijn beste karakterkanten verzoop in een poging mij te handhaven naast het ergste academische schorremorrie in de studentenkroegen, dat ik voor ‘Strom der Welt’ aanzag.
Als ik ‘Zeeland’ voor iets dankbaar ben, dan wel voor de landschappelijke achtergrond, waarin een zuiverder ik kon gedijen, spijts de dagelijkse omgang met asfaltgeteisem.
In plaats van er voor te zorgen althans in eigen omgeving en persoonlijk orde op zaken te stellen, verslingerde ik me aan een systeem dat voor alle menselijke en sociale kwalen een oplossing beloofde, maar van míjn soort mensen, dat daarvoor wel het minst in de wieg gelegd is, totale onderwerping eist en het opgeven van al wat hun heilig hoort te zijn: primair fatsoen, overwogenheid van oordeel, begrip voor anderer levensbehoeften, ook geheten tolerantie.
Ik pleegde valsheid in geschrifte en dat incrimineert mij dubbel omdat ik het als dichter deed, met die mond mistekend door oneigen woord, dus toen ik door die regel te schrijven al blijk gegeven had te weten hoe desastreus dat voor een dichter is. Rekenschap is een Fundgrube van marxistisch-leninistische opiaten, niet een berijmd stuk van die negentiende-eeuwse heilige schrift, maar van de gemeenplaatselijke geesteshouding die er een uitvloeisel van is. Ik schreef niet mij zelf uit, maar leverde leesvoer voor een groep die geacht werd representatief te zijn voor die geestehouding.
Zo is de voorstelling van Zuid-Slavië als een eenheidsparadijs met van frustraties vrije, dansende ex-partizanen even geraffineerd als plomp. Geraffineerd omdat het een beroep doet op de overgeleverde schoonheid van volksdans en -muziek, die voor de socialistische werkelijkheid aldaar net zo representatief is als Hindeloper meubilair voor het NVV. Plomp omdat ik uit jarenlange, maar verdrongen ervaring in dat land kon weten dat de gemiddelde ex-partizaan en diens naneven en nanichten hun
| |
| |
verrukkkelijke erfenis maar al te gretig zouden inruilen voor een Mercedes en een ijskast. Maar mijn verblinding eiste een op het marxisme-leninisme stoelende samenleving, die zich van ons platvloerse, want door de kapitalisten van eigen schoonheid beroofde proletariaat onderscheidde door zingend van de socialistische naar de communistische heilsmaatschappij te dansen. Een erfenisje van Gorter?
Rekenschap wordt daardoor een door en door smerig gedicht, mede omdat het gelijk lijkt te hebben, open deuren intrapt en de mogelijkheid van panklare heilsharing suggereert. Voor de auteur ervan pleit slechts dat hij zijn gedicht moest afbreken bij een paar pittig geformuleerde, maar bezijden de waarheid toevende invectieven tegen zijn vaderland. Het muntje was op, hij dreigde oog in oog met de werkelijkheid te komen en hield toen onwijselijkheid maar op. Hem restte niet anders, dan na smadelijk in links-reactionaire richting te zijn vastgelopen, terug te keren naar het uitgangspunt van zijn wél rondgekregen eerste gewetensonderzoek Kort geding. Het zou een langdurige en pijnlijke heroriëntering worden.
Hoe pijnlijk blijkt uit een aantal tussen Rekenschap en nu geschreven gedichten. Een reëler inzicht in 's waerelds loop en bestel kreeg ik pas na de opdoffers van 1967 in Griekenland en 1968 in Praag, ter plaatse opgedaan.
Een nuchtere lezer zal zich misschien afvragen: ‘Maar waarom in godsnaam dat Rekenschap niet doodgewoon verbrand, en daarmee de hele problematiek?’ De redenen van dat waarom niet zijn al gedeeltelijk aangegeven: het verschaffen van genoegdoening aan talrijke vrienden die ik in verwarring bracht, het aantonen van de destructieve aard van een geestehouding die weer terrein begint te winnen. Een akte van dankbaarheid jegens Zeeland om het aandeel in de esthetische ruggegraat, die mij overeind hield ook op de lelijkste routes van mijn geestelijke levensweg.
Wie mij van nu af aan wenst te etiketteren als een onverzoenlijke
| |
| |
communistenvreter moge eerst nog in overweging nemen, dat ik uitsluitend mij zelf op de korrel heb genomen. Mijn toenmalig ik was niet dat van een schoft. In vele opzichten ben ik dezelfde die in 1960 was, maar genezen van een bult. ledere communist, voor zover hij niet identiek is met zijn bult, heeft onveranderlijk recht op mijn menselijk respect. Ik meen zijn motieven nu wel te kennen. Ze zijn niet per se slecht. Maar ik zal blijven pogen ze aan te tonen voor wat ze zijn: woekering van een verkrampte geestesgesteldheid.
En hoe moet het nu met de wereld, haar weedom en heil? Ik weet het waarentig niet. Maar ik wens die wereld het beste toe. Ik hoop dat ze zich rap mag beteren, vooral door individuele inspanning en ook dat ik nog lang moge genieten van het beste dat zij te geven heeft. In de hoop ook daaraan het mijne te kunnen bijdragen.
|
|