| |
| |
| |
andré oosthoek
p.c. boutens en het nieuw’ evangelie
1
Als in 1968 de gemeente Middelburg, bij gelegenheid van de vijfentwintigste sterfdag van ‘haar grote zoon’ P.C. Boutens, Nederland een geheel nieuwe en nogal grote poëziepnjs, de Boutensprijs, rijker wil maken, komt luttele ogenblikken voor de afkondiging een trouw dienaar der stad met het inmiddels beruchte Telegraaf-interview uit 1940 aanwapperen en de prijs is geweest.
Bij dit argument, waarin voornamelijk gewezen wordt op een onmiskenbaar anti-joodse tendens, is dan ook nog Boutens' lidmaatschap van de Kultuurkamer gevoegd. Men neemt in Middelburg (nog steeds) liever niet het risico van de opspraak en zodoende wordt bij de opening van de Boutenstentoonstelling in plaats van de instelling van de poëzieprijs gesproken van ‘een schoonheidsfoutje van een oud man’. De aanwezigen worden verondersteld bij benadering te weten waar men op doelt. Dit suggereren is overigens niet alleen een Middelburgse gelegenheidsgewoonte. Over Boutens' houding in de oorlog is weinig concreets gezegd; veel is voorbehouden aan de suggestie, de verwijzing zonder meer en dikwijls ook de door weinig uitwerking gestaafde insinuatie.
Daarin past dat de letterkunde die zich op de eerste plaats met de dichter Boutens bezig had te houden, liever zoveel mogelijk aan het al dan niet vermeende ‘schoonheidsfoutje’ voorbijging. Zo zegt Hans Warren in zijn inleiding tot de bloemlezing Mijn hart wou nergens tieren (Bert Bakker 1959) voorzichtig:
| |
| |
‘Hij is in 1943 gestorven. In de tijd toen estheet ongeveer een scheldwoord was, in volle oorlogstijd, ten onrechte, of terecht (we laten dit in het midden, doch het heeft evenmin zin er de ogen voor te sluiten) wat gecompromitteerd.’
De geruchten, door de enkele verwijzing eerder gevoed dan ingedamd, hebben Boutens en de appreciatie van zijn werk die bij zijn dood toch al tanend was, bepaald weinig goed gedaan. Dr. Karel de Clerck komt in zijn Uit het leven van P.C. Boutens (Athenaeum - Polak en van Gennep 1964) nog het meest en overtuigendst met feiten op de ruwe plank. Zijn titel, waarin zijn opdracht, stelt hem daartoe ook in staat, waarbij hij nog hulp krijgt van de regel van Greshoff ‘Indien een schrijver van belang geacht wordt, is alles hem betreffende van belang, ook (en wellicht juist) het schijnbaar onbelangrijke’, die hij als motto koos en waarin ik hem graag volg.
Het speciale Kultuurkamernummer van Kentering (mei 1970) dat méér speciale kansen heeft gemist, laat behalve enkele feitjes de lang niet onbelangrijke Boutens-historie grotendeels waar ze thuis wordt verondersteld: in de mist.
| |
2
Heeft het zin - afgezien van het Greshoffmotto - Boutens nog eens tegenover zijn ‘oorlogsperiode’ te zetten? Ik dacht van wel zolang men terugschrikt voor een Boutensprijs, een Boutensstraat of zelfs maar een Andries de Hoghestraat. Ik dacht dat het zeker zin zou hebben tegen de achtergrond van de betekenis die er - ook al: terecht of onterecht - ten tijde van het hic et nunc van de oorlog door zijn collega's aan is toegekend.
Kentering heeft er met recht op gewezen dat Boutens, voorzitter van de vereniging van letterkundigen en een bons in de internationale PEN, met zijn toetreden tot Goedewaagens Kultuurkamer veel schrijvers en collegakunstenaars een gevoelige aangezichtsdreun verkocht. Boutens vrijwillige toetreding was
| |
| |
vooral daarom niet zonder betekenis.
Nog dieper gevoeld werd zijn vlakke weigering het kunstenaars-protest te ondertekenen, waarmee Boutens zich voor velen conformeerde aan de eisen van de nieuwe orde. Was dat in zijn geval hetzelfde als een gelovig aanvaarden van het nieuwe evangelie? Ik geloof dat laatste niet, hoop dat verderop met enige feiten waar te maken en houd het er toch maar op dat Boutens' tegemoetkoming aan des bezetters schildknaap Goedewaagen veeleer te maken had met economie en eerzucht, zaken die Boutens nooit geheel vreemd zijn geweest. Economie betekende in zijn geval dat er uitgegeven moest worden. De boekproduktie mocht niet stagneren, dat zou alleen maar onverstandig zijn. Bovendien - en dat dreef hem buiten de grenzen van de zelfzucht - moest het Kloosfonds, waarvan hij de beheerder en bezieler was, in stand blijven. Boutens zag daarvoor geen andere oplossing dan zijn persoonlijk lidmaatschap van de kk.
Zijn eerzucht bracht mee dat hij zijn verzamelde werken graag uitgegeven zag en dat er - vervolgens - voor een gewaardeerde poet laureate als hij - enig in de geschiedenis van de laagmodderse Nederlanden - géén teruggang mogelijk was.
Heeft Boutens immers niet gedongen naar het bleke, bloedeloze hofdichterschap (we hebben Roland Holst dat later nog eens flauwtjes zien herhalen) en wás hij eigenlijk niet de hofdichter? Boutens zat op de geëigende plaats waar men ‘collaborateurs’-om-zichzelfs-wille tegen kan komen. Men vindt dat type bij de onderliggers die via welke nieuwe orde ook bovendrijvers willen worden, men vindt het onder de gezeten lieden, de hoofden al dan niet omkranst, de lieden die zichzelf, hun plaats, hun wereld ‘waard’ willen blijven, de prijs niet meegerekend.
Veel in het gedrag van de oorlogse Boutens wijst op een meelopen in de rij der laatsten.
| |
| |
| |
3
Wat dreef Boutens naar de Kultuurkamer? In de correspondentie-archieven ben ik voor een antwoord hierop geen letter verdergekomen. Op deze zelfde vraag, in 1942 gesteld door 's dichters neef en enig erfgenaam, de advocaat mr. P.C. Adriaanse die de langste tijd van de oorlog in een moffenkamp door zou brengen, antwoordde Boutens: ‘Wel Piet, een kunstenaar moet door kunnen werken, anders gaat-ie dood. En politiek? Een dichter staat daar boven.’ Ook P.C. Adriaanse haalt verder aan dat oom Boutens voortdurend aandrong op de instandhouding van het Willem Kloosfonds en de spoedige uitgave van de verzamelde werken. ‘Voor de rest haatte hij de Duitsers, althans het soort dat hij had leren kennen.’
| |
4
De feiten zeggen dat Boutens niet lang na de verplichtstelling van het lidmaatschap van de Kultuurkamer (22 januari 1942) ook lid werd. Hij weigerde categorisch het kunstenaarsprotest van 15 februari 1942 te tekenen. Al lang daarvóór was Boutens openlijk of bedekt een zekere Duits-gezindheid verweten. Hij had overigens niet nagelaten dat zelf in de hand te werken.
In Maatstaf-53/44 zegt Eduard Reeser:
‘Dat bovendien tijdens de eerste wereldoorlog Boutens blijk gaf van bewondering voor de Duitsers, deed voor Diepenbrock de deur toe. In een brief aan Balthazar Verhagen (3 september 1914) spuwde hij zijn gal uit over “dit varken wat nu nog met een lofzang op het “verstand” der Teutonen aankomt”, en aan Willem Kloos schreef hij schamper: “Is de gemiddelde Nederlandsche ambtenaar niet pro-Duitsch? (Ik reken onder deze categorie ook menschen als de heer P.C. Boutens.) Bewondert hij niet de triomph der materie?”’ (19 januari 1915).
Dirc Coster schrijft op dinsdag 6 oktober 1914 aan Herman
| |
| |
Robbers: ‘Ik dacht dat ik van tijd tot tijd in de Marginalia erg kwaadaardig en cynisch geweest was, maar nu vinden ze 't nog niet eens erg, zelfs onze “grand-poète” die inderdaad een “sale Prussien” geworden is vond 't niet erg! Dan maar een beetje erger volgende maal. Wrijven wij de Mens zijn saleté onder de neus.’ (Brieven 1905-1930, Sijthoff 1961). Dat onder de neus wrijven is er overigens nooit van gekomen.
We citeren voorts, met Karel de Clerck, de brief die Boutens zelf (november 1914) schreef aan zijn vriend Arij Prins: ‘... dat ik eigenlijk voor geen der oorlogsvoerenden bepaalde sympathie heb, maar dat ik de Duitschers de overwinning gun, daar ik de oorlog voel als een sinds lang tegen Duitschland gerichte handels- en industriekrijg van het jaloersche Engeland. Ondertusschen zijn de Duitschers erg antipathieke concurrenten.’
| |
5
Boutens geeft alle gelegenheid op deze brieven terug te grijpen als in 1940 (3 augustus) het blad de Telegraaf in een interview onze grand-poète laat meedelen:
‘Ik heb Versailles gehaat. Omdat het meende, het Duitsche volk te kunnen knechten. Omdat voor 22 jaren de toenmalige overwinnaars geen gebruik van de gelegenheid hebben gemaakt, om een waarlijk verbonden Europa te stichten. Wat noodig is, want eens zullen wij de rassenstrijd moeten voeren. Men heeft in Engeland en Frankrijk gezeurd en gekletst. Daardoor kon in Duitschland een man opstaan, die op één ding telkens weer hamerde. Een man die zichzelf gelijk bleef; hij heeft heel wat weggevaagd, weg-ge-vaagd, verstaat ge. Weet u, dat Hitler voor Frankrijk een geluk is geweest? Anders was het ver-blumd, jammerlijk verblumd. Wij moeten daarvan leeren. Maar wij moeten echte Nederlanders blijven. Onszelf. Als onszelf moeten wij deelnemen aan een Europeesch geheel, dat thans kan komen.’ Hoewel nogal duidelijk tégen zijn bewering dat een dichter boven
| |
| |
de politiek hoort te staan en een staaltje van wonderlijke uitdrukkingsvaardigheid is géén officieel protest van Boutens tegen des Telegraafs weergave van zijn woorden bekend.
| |
6
De feiten ‘van de andere kant’ zeggen dat Boutens in elk geval Goedewaagens uit nood geboren aanbod voorzitter van zijn letterengilde te worden, heeft afgeslagen. Hij bedankte voorts voor de meesterprijs, een - officiële - verdietsing van de titel ‘poet laureate’, een staatspensioen en de door de bezetter aangeboden toelage voor levensonderhoud. Zijn woning, Van Herzeeles baronnenhuis Laan Copes van Cattenburg 49, werd gevorderd; er kwamen twee officieren van de grüne polizei met oppassers in en Boutens werd op een kamer teruggedrongen. In het huis werden Duitse feesten en ontvangsten gehouden waarbij onder anderen de Oostenrijkse heer Seyss-Inquart en enkele Haagse dames (kennelijk ter voorbereiding op de kaalschering) geziene gasten waren; de lampen hingen er vaak - en kapot - tegen de plafonds. Het rijke huis werd praktisch leeggeroofd, Boutens' echtvriend, Cor van Duyvenbode, werd gedwongen te werk gesteld in Duitsland. Boutens hield ondanks de aanwezigheid van de gp zijn grootste vriendin, mevrouw Van Leembruggen in het huis verborgen. Bij zijn dood, 14 maart 1943, werd zij ontdekt en weggevoerd. (Mededeling van mr. Adriaanse.)
Toen de familie na Boutens’ dood in het huis kwam vond ze de manuscripten op de toiletprikker: de grüne had blijkbaar schijt aan Neerlands prins der dichters ...
Het verhaal dat Boutens aan de overlast van de Duitsers is gestorven blijft hardnekkig. Het was, inderdaad, kanker.
| |
7
Zijn begrafenis ontlokte een spontaan, tweede kunstenaars- | |
| |
protest. Ondanks het feit dat men Boutens beslist geen uiterst warm hart toedroeg, om zijn lidmaatschap, om zijn persoon evenzeer, wilde letterkundig Nederland, dat de dichter hoog achtte al was het dan als ‘notre plus grand-poète, hélas’ van zijn begrafenis een waardig afscheid maken. Dirc Coster zou er, zonder op 's Mensen saleté te wijzen, de lijkrede spreken. Veel letterkundigen waren naar Den Haag gekomen. De plechtigheid kreeg inderdaad een alleszins waardig aanzien totdat de deputatie van de ‘regering’ verscheen met aan het hoofd het door velen verfoeide hoofd van de afdeling boekwezen, dr. J. van Ham, trouw paladijn van achtereenvolgens Goedewaagen, Reydon en De Ranitz, dezelfde Van Ham van wie ik nog onlangs een artikel over Boutens tegenkwam ... (Zeeuws Tijdschrift 1968). De schrijvers verdwenen. Coster heeft zijn lijkrede nimmer uitgesproken.
| |
8
Er bestaat een theorie die wil dat dat enkel en alleen van belang is of en in hoeverre een letterkundige letterkundig ‘fout’ is geweest, waarbij afgezien wordt van blote feiten als kk-lidmaat-schappen en dus enkel het geschrift telt.
Die theorie is natuurlijk onjuist als het mensen betreft wier blote lidmaatschap niet van algemene betekenis ontbloot was en die in hun werk - in welke periode ook - nooit enig engagement hebben getoond. Het ontbreken van een in poeticis verbonden zijn met de bezetter en zijn idee mag Boutens, wiens lyriek in het algemeen slechts met een deels geknotte Plato geëngageerd is, dan ook niet als een absoluut pluspunt worden berekend.
Nog zotter is het te wijzen op enkele loshangende strofen die zouden moeten bewijzen dat Boutens - integendeel! - zelfs op het randje van de verzetspoëzie heeft gewerkt. Tijdens mijn archieftochtjes voor dit artikel hebben verschillende mensen mij in dit verband onder meer gewezen op ‘Met mijn oude oogen ...’
| |
| |
(Tusschenspelen, Boucher, 1942) waar ik met de beste wil van de wereld geen verzetspoëzie in kan vinden.
Slechts éénmaal heeft Boutens, in het Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied (1926) naar aanleiding van het Nederlands-Belgisch verdrag, een sterk nationalistisch getint engagement aan de dag gelegd. Had hij de stugge, strijdbare onverzettelijkheid die uit dit werk sprak in 1940 of iets later in een Nieuw Nederlands Geuzenlied neergelegd, misschien was hij als een groot nationaal dichter met minder nationaal-socialistische regeringseer begraven.
| |
9
Boutens heeft zichzelf nooit hoeven, mogen en kunnen verantwoorden tegenover de ereraad. Het vrijwillige lidmaatschap en de gevolgen van dien hadden hem waarschijnlijk uit billijkheidsoverwegingen (gelet op de andere uitspraken, voor zover bekend) een berisping gekost. De uitspraak-bij-geruchte is hem en zijn werk duurder komen staan, houdt hem wat groezelig en de kansen op - bijvoorbeeld - een Boutensprijs gering.
Zelfs vlagincidenten blijven mogelijk: toen twee jaar geleden de herdenkingstentoonstelling in het stadhuis van Middelburg werd geopend, stond daar in een hoek, keurig strak als in de werkvertrekken van Amerikaanse officieren van justitie, een vlag niet rood-wit-blauw, maar oranje-blanje-bleu. Op een vraag naar het waarom werd een onderzoek ingesteld en een haastige verklaring afgelegd: die vlag had niets te maken met NSB of Boutens' Duitse tijd, nee die vlag was gebruikt bij de opvoering van ‘Middelburgs overgang’ in 1924, toen oranje-blanje-bleu nog mode en haast onbesmet was ...
| |
met mijn oude oogen ...
Met mijn oude oogen heb ik het gezien,
| |
| |
Mijn moedervolk, volk van mijn eigen land,
Zoo helder als nog nooit vóordien,
Waar in uw oog het hart stond van uw hart
In bloei getrokken door de felste smart -:
O eeuwig zaad, o sprankel diamant!
Der heilge woorden indoorzichte dek
Heeft deze naaktheid niet van noode
Tot haar uit diepste kern geboden
Niet meer verbroken tweegesprek
Dat in zijn godlijke verzwegenheid
Geen vezel laat onuitgezeid ...
Een teederheid als prille regen
Als ijlste val van lentebloesemblâren,
Handtastelijk tot grijpbaar dons
Dat noodschiks aan mijn borst mijn armen gâren:
Ik weet, het mag mijn peluw zijn
In langen dood, in korte stervenspijn ...
En ('k sta gekomen waar men spreekt,
Het woord dat nimmer te vergeten
Bestendig door de branding breekt:)
In wildsten droom, in diepstverstilde rust
O Holland, uit uw drooggemalen plassen
En door mijn eigen luttle dras
Dit zuivre niet te delgen gras,
| |
| |
Dat door geen maaien valt te slechten,
Maar eeuwig zich blijft rechten,
En vangt uit storm en wolkengrauw
Gods sprankelenden levensdauw...
Met mijn oude oogen heb ik het gezien,
Mijn moedervolk, volk van mijn eigen land,
Zoo helder als nog nooit voordien,
Waar in uw oog het hart stond van uw hart
In bloei getrokken door de felste smart -:
O eeuwig zaad, o sprankel diamant!
|
|