| |
| |
| |
ha. c.m. ghijsen
over betje wolff's zanggodin en het genot van brieven-schrijven
De hele eerste helft van haar schrijfstersleven heeft Betje Wolff-Bekker de illusie van haar dichterschap gekoesterd; ze is in die illusie gesterkt door het grote succes van haar dichtwerk, vooral sinds de verschijning van Walcheren (1769). Al wordt ze zich op den duur wel degelijk bewust ‘vrij gelukkig (te zijn) myne gedagten ook in prose uit te drukken’, ze neeft haar prozawerk van deze jaren - meest in het spectatoriale genre, anoniem of onder een schuilnaam verschijnend - niet op een lijn met haar poëzie gesteld. Als kind van haar tijd immers kent zij het proza nauwelijks als kunstvorm, het bastaardgenre van gezwollen ‘poëtisch proza’ niet meegerekend, dat ze na een enkele jeugdige afdwaling pertinent verwerpt. Daarentegen heeft ze al sinds haar kinderjaren geleefd in een sfeer, waar niet slechts de gelegenheidspoëzie welig bloeit, maar waar bespiegeling-indichtvorm als hoogste dichtvorm telt; de dichteressen Van Merken en De Neufville zijn haar bewonderde voorbeelden, Pope's Essay on Man haar hoogste ideaal. In Zeeland al had ze om haar vaardig dichten naam gemaakt; haar eerste contact met ds. Wolff was een correspondentie over taal- en dichtkunde geweest. Wat lag meer voor de hand, dan dat ze zich in haar eerste Beemsterjaren vol vertrouwen op haar dichterlijke roeping aan het werk zet om al wat lectuur en eigen nadenken in haar had wakker gemaakt over mens en wereld, over godsdienst, zedekunde en natuurbewondering, in dichtvorm wereldkundig te maken? Met als resultaat: Bespiegelingen en Brieven over het Waar Genoegen (1762), en Bespiegelingen over de Staat der Rechtheid (1765).
| |
| |
Nooit is Betje's zelfvertrouwen zo groot geweest als in deze eerste fase van haar dichterschap - en nooit haar kittelorigheid tegenover de literaire kritiek zo groot: ze beschouwt die als een hatelijk beroep, gekozen door lieden, die er zich speciaal op toeleggen, het lezend publiek tot leedvermaak aan te zetten, ‘door het tentoonstellen der fouten in een werkje (in casu haar Bespiegelingen), dat (zij) met fouten met al, niet zouden kunnen verbeteren.’ - Of, nog erger: ze vergelijkt de heren critici ‘bij die veragtelyke insecten, die de stoutheid hebben om het keurlykst ooft te beknabbelen en te onteeren door hun eigen vuil’ - en ze is ‘grootsch’ op die vergelijking. -
Het is niet onaardig tegenover deze jeugdige overmoed de zelfkritiek te plaatsen, waarmee Wolffje in 1774 - op het hoogtepunt van haar dichterlijke loopbaan - de bundels uit haar beginperiode bekijkt.
Aan mynen Geest heet het gedicht en, zoals ze kort vóór de verschijning aan haar Vlissingse vriend, dr. David Henry Gallandat, schrijft: ze doet er ‘vrij wat in af’. Inderdaad, zowel haar orthodoxe vijanden als professor Burman, de leider van de Santhorster kring zouden het gewaar worden. Maar ze begint het dispuut, door haar ‘Geest’, waaronder ze naar de behoefte van het ogenblik haar dichterlijke eerzucht, haar onverzadiglijke leergierigheid, of haar drang naar geestesvrijheid, zelfdenken, zelf-oordelen, verstaat, zijn jeugdige aspiraties te verwijten, begin van alle verdere narigheid.
‘'k Moest van myne eerste jeugd my al van u beklaagen,’
zo begint haar requisitoir:
‘Gy zyt de oorzaak, ik herhaal het, gy alleen
Zyt d'oorzaak van all' myn verdrietlykheên
Heb ik door u, elk uur, dat ik wist uit te spaaren
Niet leerende verspild? Zyn niet myn liefste jaaren
| |
| |
(...) Veel meer al leezend, dan al speelend my ontgaan? (...)
'k Was naauwlyks dertien, en reeds een theologaantje.’
En - haast nog erger ‘misdrijf’:
‘Wie buiten u, myn Geest! heeft me immer aangedreeven
Om my met rymery te moeyen? Hebt gy niet
My magtig veel verteld van Parnas’ heldren vliet?
Van eeuwig blinkende laauwrieren? Phoebus zoonen?
Van negen zusters, die de Helicon bewoonen?
(.........................................................)
Zo vuurde gy my aan; zo had myn drift geen perken:
'k Las nog geen tien jaar oud al verzen van Van Merken;
Ja, 'k was nog naauw in staat om met myn kleine hand,
Een pen te houden, toen ik reeds, in allen trant,
Onleesbre proeven gaf van recht erbarmlyk dichten;
En 't grappige stak door ook als ik dacht te stichten:
'k Zong menig herderslied; wel, 'k had myn tierig vee,
Spyt iemand in de buurt; ik zong van liefde en vree,
Van fluit, van roozenhoed, van duizend mooye zaken;’
Alles wordt eerlijk opgebiecht en - 't is een heerlijke gelegenheid om de verdufte klassieke beeldspraak, onder de dichtgenootschappers nog altijd in zwang en het voor bruiloftsdichten zo geliefde pastorale genre, een veeg uit de pan te geven. - Deze ‘zelfkritiek met dubbele bodem’ is het hele gedicht door prachtig volgehouden. -
Was het bij die pogingen uit haar kinder- en meisjestijd gebleven, vervolgt ze, het had weinig kwaad gedaan:
‘Maar dat gy my ook na myn kindsheid, nooit verliet
Daarvan beklaag ik my vooral,’
aldus wordt de kritiek op haar publikaties in de eerste Beemster- | |
| |
periode ingeluid.
Ze had het nog wel kunnen inschikken, dat haar Geest ‘in 't eenzaam buitenleven’ zich bezighield met lezen en dichten, hoewel een vrouw van verstand en talent daar ook meer last dan plezier van beleeft:
‘Indien we iets zeggen of doen, net als een ander:
“Wel dat's verstandig,” zegt men schimpwijs tot elkander;
Zijn we ongenaakbaar, door een certain air savant,
Men zegt wel: ja, 'k beken 't, zy heeft verstand, maar dan
Voegt men er daadlyk by: “Zy wil 't ook heel wel weeten!” -
Doch 't geen ik echter 't minst van alles kan vergeeten,
Is dit, dat ieder zot die zig voor ons vertoont,
Kan hy wat rymen, ons met lofgedichten hoont;
Maar waarom dan ook die geestesprodukten niet alleen in kopieën laten circuleren, maar zelfs ‘in 't licht gegeeven?’
‘Maar ja, men moest het legio der schryveren vermeeren
Elk mensch moest weten, dat gy óók kost poëzeeren
En van uw eersteling by uitstek wel voldaan,
Treft gy, my ten verdriete, een Boekverkoper aan,
Die dit, op hoop van winst, vry onbezonnen waagde; -
En is 't niet meer geluk dan wysheid, dat hy slaagde?’
Als haar Geest protesteert.
En wordt nog dagelyks, zeer gretig opgezocht’,
komt prompt de tegenzet:
't Is om te lachen, als ik u aldus hoor spreeken:
De Boekverkooper, die de winst heeft opgestreeken
| |
| |
(Hy rekent naar zich toe) verklaart het werk voor goed:
't Is uitverkocht; voor hem is dit zo 't weezen moet.
Maar u, u past het om daar anders van te denken: -
Zeg, waar' het niet in 't licht, zoudt gy 't der wereld schenken?
Of waarom weigert gy (hoe dikwyls en hoe sterk
Men zulks by u verzoek') dat uitverkochte werk
Nog eens ter drukpers van dienzelfden man te brengen
En is uw antwoord steeds: “Dat zal ik niet gehengen?” -
Hoor, waarde Geest! ik heb het meer dan eens gezegd,
Ik spreek goed rond goed zeeuwsch: gy zelf vindt het te slecht.’
Als hij het ‘ryplyk overweegt’ zal hij het toegeven: het is niet anders dan ‘d'onrype vrucht van onze jonge jaaren’. Met de Staat der Rechtheid is het nog erger gesteld: Dit ‘beroerde stuk’...
‘Foei, toen leerde ge achteruit.’ -
Inderdaad heeft Betje steeds pertinent geweigerd deze bundels te laten herdrukken; als bijv. dr. Gallandat (brief 16 okt. 1774) er op aandringt, ze te ontvangen, heeft Betje's uitgever moeite ze voor duur geld op te kopen (wat de schrijfster wel ietwat begroot).
Na deze afrekening komt Walcheren aan de beurt, die ‘Proeve van het schilderend deel der Dichtkunst’ in 1769 verschenen. Het was de eerste maal geweest sinds 1765, dat ze weer openlijk als dichteres is voorgoed gevestigd en zij ziet zich omringd door een In die vier jaren had ze een tijd van crisis doorgemaakt in haar persoonlijk en haar letterkundig leven.
Mét haar jeugdige zelfvertrouwen als dichteres is haar overmoedige houding tegenover de kritiek verdwenen: ze heeft in Cornelis Loosjes een leidsman en censor gevonden, die ze vertrouwt en naar wie ze luisteren wil. -
Walcheren bracht haar een éclatant succes; haar naam als dichteres is voorgoed gevestigd en zij ziet zich omringd door een groeiende kring vrienden en bewonderaars. Onder hen talrijke Zeeuwen: in hun hulde ligt voor haar een maatschappelijke
| |
| |
rehabilitatie, zeker niet minder vleiend dan haar dichterroem. Er was reden voor de enthousiaste ontvangst. De wending van bespiegeling naar beelding doet frisheid en opmerkingsgave, die sterke punten in Betje's muze, tot hun recht komen, al duikt daartussen naar onze smaak nog te veel moralisatie op, dat mocht voor de tijdgenoten niet hinderen, integendeel. En de voorstelling is levend en eenvoudig, afwisseling in versmaat bevordert de vlotheid: ‘Ze ziet heel het leven van haar eiland,’ zegt Prinsen, ‘met zijn steden, in heden en verleden voor zich en schetst het in vieve, geestdriftige taal.’
Ten bewijze een paar fragmentjes, die me bij het weer doorbladeren troffen.
De eerste aanblik van het eiland als de reis over de Zeeuwse wateren bijna is volbracht:
‘Wijl ik (nog) met ernstige oogen,
Daar genegenheid uit straalt
Op Zuid-Beveland blijf staaren,
Daar ik niet van scheiden kan,
Hoe gehotst door holle baaren,
Hoor ik: “daar is lange Jan,
“Kijk, daar zijn de Zeeuwsche duinen!”
Regt uit, vlak door 't Veersche gat
Zie ik duidelyk haar kruinen;
Vooruit ligt de groote stad. (Middelburg)
Daar ligt Vlissingen, ter zyen,
Wat meer Westlyk van ons af;
Maar 't zal geen quartier meer lijen
Of wy zien 't; het waait vry straf.
't Ruime vlak, vervuld van zeilen,
Stevenen wy driftig door (...)’
De drukke scheepvaart in 't Sloe en op de reede:
| |
| |
‘Zie de maats, in want en treilen,
Klautren langs 't beperkte spoor;
Lustig smookend onder 't zingen,
Dat hun vergenoegen meldt,
Daar zy 't hachlykst werk volbrengen. -
Wijl de Bootsman orde stelt,
Zien wy lossen, laaden, sjouwen,
Sloepen vaaren af en aan,
Opgepropt met mans en vrouwen,
En tot zinkens toe gelaên
Met Provisie voor de schepen
Daar Matroosje al reeds op vlast!
Zien we 't slooven, rukken, sleepen,
Van de vlugge Zeemans gast (...)’
De aankomst in Vlissingen:
‘Rammekes voorby gevloogen,
Eertyds Walch'rens toeverlaat,
Toen 't misbruikte Spaansch vermogen
Werd geschopt uit stad en staat;
Nu verzwakt, door 't woên der jaaren;
En des Tyds die 't al verslindt.
Snorrend door de holle baaren,
Met noordoostelyken wind,
Die my gang op gang doet yzen,
Digt door 't vliegend schuim bespat,
Zie ik uit de golven ryzen
Vlissingen myn lieve stad!’
Dit is inderdaad: gezien! En hoe kon het, woord voor woord, beeld voor beeld worden meegeleefd, door ieder, die zulk een reis op de Zeeuwse (of Hollandse) wateren en de drukte langs de waterkant kende. Geen wonder, dat Betje behalve in Zeeland,
| |
| |
zoveel bewonderaars onder de Amsterdamse groten vond. -
Met dat al blijkt ze als de eerste roes over haar succes geluwd is, uiterst bescheiden, getuige dit zinnetje in een brief aan mr. Noordkerk (8 augustus 1771): ‘In myn Walcheren is my eere bewezen en dat in zulk eene maate, dat ik vreezen moet die niet te verdienen; als zynde nog niet op de hoogte waar men my stellen wil.’ - Nog niet: maar ze is op het ogenblik boordevol werklust en vertrouwen, dat ze haar weg als dichteres verder vinden zal; in haar eerlijke zelfkritiek ligt deze verwachting besloten.
Dat Walcheren er in Aan mijnen Geest maar matig af zou komen, was dus te verwachten; de Lier- Veld- en Mengelzangen (1772) echter worden ermee over een kam geschoren, als haar Geest er hoopvol mee komt aandragen:
‘Maar Walcheren zegt ge, en de Mengelzangen - Ja
Die bruyen zo wat heen (= die kunnen er mee door)
(...) Maar zyn er schoonheên in, het krielt toch van gebreken.’
En dan dikt ze deze laatste regel nog eens aan:
‘Neemt gy 't getuignis van Boileau voor wigtig aan?
(Zoek niet, ik zal het u wel woordlyk doen verstaan):
C'est peu qu'en un ouvrage, où les fautes fourmillent
Des traits d'esprit semés de temps en temps pétillent.’
Juist die nadrukkelijkheid is verdacht - en dan is daar die regel tussen haakjes: je ziet haar Geest gehoorzaam naar L'art Poétique grijpen! -
Betje Wolff had zich tijdens haar ‘leerlingschap’ onder Loosjes geoefend in een betere beheersing over taal en vorm, maar dat wil niet zeggen, dat ze altijd een volgzame leerlinge van dichtkundige voorschriften was geweest. Dat is zelfs in de Voorrede van Walcheren al merkbaar: tussen betuigingen van
| |
| |
eerbied voor ‘het geduld van een keurige Feitama, de netheid van eene grootsche de Neufville’ (ideaal van haar jeugd!), duikt opeens een ondeugend zinnetje op over die ‘redelijkste verstanden, die als olifanten nooit één voet neerzetten voordat de andere wel vaststaat’ en in wier werk het ‘feu poétique’ dus nauwelijks te vinden kan zijn.
Zo is deze uitdrukkelijke aanbeveling van Boileau's Art Poétique in Aan mijnen Geest bedriegelijk. Het is een uitdaging evenals de kwasie-wanhopige verzuchting, die ze ten slotte slaakt:
‘Der dichteren Draco schreef geen eene wet, die gy
Niet in uw hoofd hebt; maar myn Geest wat baat het my,
Of gy dat schoone werk van achtren kent tot vooren,
Als gy naar 't geen Boileau beveelt, toch niet wilt hooren!’
Ze laat zich de wet niet stellen, dan zover ze dit zelf verkiest en ze er niet door in haar vrijheid wordt belemmerd.
Er zijn momenten, dat ze wel degelijk voor haar zwakheden uitkomt.
In:
‘Er hapert altyd iets, het zy in styl of taal
En 'k roep het honderdwerf, wat schryft gy on-egaal!’
of, even verder:
‘Maar weet gy wat er schort? - gy hebt te veel geschreeven
Een mensch zou schrikken, als hy zulke stapels ziet,’
zitten elementen van eerlijke zelfkritiek.
Maar had ze niet, jaren te voren, naar aanleiding van een bijzonder lange uitweiding, dit uitdagende ‘excuus’ gelanceerd: ‘Ik zie terug, en ik zie, dat ik reeds zoo eene verschrikkelyke lengte heb afgehaspeld. Wat kan ik echter doen dan myne
| |
| |
bescheiden lezers om verschooning verzoeken? Want om er enige periode uit te laten, is van iemand, zo verliefd op zyn gedachten als ik ben! niet te vergen: Gij zoudt te veel verliezen, waarde Lezers!’... Ook nu nog betekent de erkenning van haar fouten helemaal niet, dat ze deze zwaar telt. En zover ‘onegaal schrijven’ tegenover ‘gladde verzen’ staat kiest ze voor het eerste: ze weet te goed, dat in de onverwachte wendingen, de snelle overgangen van scherts naar ernst of ‘aandoenlijkheid’ de aantrekkingskracht ligt van haar dichtwerk, dat het natuurlijke en persoonlijke in haar stijl haar deze naam van ‘dichteresse der Natuur’ heeft bezorgd.
Zo is Betje in 1774 nog vol vertrouwen bereid het voor haar zangnimf tegen elke - inclusief haar eigen - kritiek op te nemen.
Enkele jaren later zijn die moed en dat zelfvertrouwen ver te zoeken. ‘Het schijnt, myn lieve Grave,’ schrijft ze (24 nov. 1776) aan haar en Aagje's Amsterdamse vriend, ‘dat myn potzige zanggodin zo te met den hoek om wil en 't is hoog tyd. Zie, dat mooy is als men 20 à 25 jaar is, is het niet meer als men oud word en dat word ik, want ik geloof dat ik jigt kryg zo een pyn heb ik door myn klein gebeente’ - en juist omdat de teleurstelling dieper gaat dan ze bekennen wil, gooit ze het in 't gekke: ‘En kayk, nou zay ik teugens onzen docter, Miester, zay ik zó (en ik snoot me neus), dat je merais voor een halve stuiver stroop van rooyebarber en veur een 3 duiten Gentiniaansche wortel gaf veur de payn, maar de man wou niet, in hy zay, hoor dominees Juffrouw, jy hebben koud vat, inne dat komt van dat engelse boeken lezen en dat franse véérzen maken, want je zou ten 9 uren naar je bed gaan, zo als ik en myn wyf en je zouwe je hoofd zo niet breke; want men rooyebarber en men gentiniaansche wortel is maar butter ande gal (sic) gesmeert.’ Waarmee ze maar zeggen wil, dat ze in haar hart nog hoopt, dat het zo'n vaart niet zal lopen.
Maar de inzinking en onvoldaanheid is blijvend. In een van haar
| |
| |
brieven aan mevrouw Van Winter-van Merken, wier werk ze nog steeds, zij het niet meer kritiekloos, bewondert, is ze meer dan ooit overtuigd, dat haar ‘poëtisch leven’ ten einde loopt.
Uitgaande van haar hekeldichten begint ze (2 jan. '77): ‘Dat myn Poëtisch leven een stryd op aarde is, weet gy; dat ik met de Hofstediaansche kudde (de strijdlustige orthodoxie) zo nu en dan, in zoetigheid, een klein geschilletje had, weet gy, maar (nu ik toch met u praat) dat ik
Allois borner enfin mes voeux
A n'être rien pour être heureux,
zeg ik u dat waar is, en dat wist gy niet. Wat zal ik zeggen? Als men jong is en vernuft heeft is men onbegrypelyk gek (ik zonder u en eenige weinigen uit; op alle regels zyn excepties). Wel heden! Ik beeldde my toen in, dat ik nog iets zou worden, en wèrken! dat heb ik gedaan; doch 't is munnike werk, vrees ik.’ - ‘Werken’ aan haar gedichten: de term heeft voor Betje iets irritants. Voor zover het taalkundige zuiverheid betreft is ze verstandig genoeg zich in te spannen, ondanks haar bewering (brief a. Sweers 9 juni 1772), dat noch Loosjes noch ‘vader’ Noordkerk ‘in staat zijn geweest my te doen begrypen wat taalregels zyn en ik altoos iemand heb, die hen in haar, d en t in d of dt veranderd.’ Maar het verzet tegen het beschaven, het ‘betuttelen’ van haar verzen gaat dieper: het inpassen van haar gedachten binnen de gebonden vorm belemmert haar vrijheidsdrang; in eigen rijmvaardigheid onderkent ze een gevaar: ze zal later haar afschrik tonen tegen het ‘leren rijmen aan kinderen’.
En heeft Betje bij deze laatste verzuchting misschien ook teruggedacht aan de tijd toen haar ‘geheele ziel als verzwolgen was in de ziel van Abisag’, de Sunamitische, om wier verbintenis met Adonía zich het bloedig conflict afspeelt tussen deze en zijn jongere broer koning Salomo? Het was een ambitieus plan,
| |
| |
om dit Bijbels drama in de trant en min of meer als vervolg op Van Merken's David, door Betje zo diep bewonderd, op touw te zetten. Verdiept in de vrouwelijke hoofdfiguur heeft ze voorlopig het vast vertrouwen, te zullen slagen: ‘Abisag,’ schrijft ze Noordkerk (21 nov. 1770) ‘zal, zodra zy zo verre komen kan, haar compliment bij u afleggen (...) 't Meisje zal er vry leevend uitzien in weerwil haarer droefheid, 't zal zich ook niet zeer froide houden, “Nature est mon Guide”, nu weet ge al, hoe 't zyn zal.”’ - Dan, als ze drie weken geworsteld heeft met de duistere dramatiek van intriges en hartstochten, stokt de uitwerking: ‘er begint zich een zwarigheid voor te doen,’ zo bericht ze (14 dec.), die ‘niet wel weg te neemen (is). Indien ik namentlyk Salomo afschilder zo als ik geloof, dat hy meriteert’ (nl. als een niets ontziend usurpator) ‘wat zal er te zeggen zyn by het domme volk (of deszelfs voorgangers moet ik liever zeggen). (...) En evenwel te plooyen, dat gaat ook niet, te meer daar myn but (doel) is Adonia voor te stellen als het slachtoffer zyns jongsten broeders (Salomo's) heerschzucht en Abisag als - een voorwerp onzer billyke medelydentheid. Durf ik by occasie uw attentie eens op dit stuk vergen?’ - Gezien Betje's temperament een vreemd aandoende omzichtigheid! -
Intussen laat ze het werk liggen en houdt zich bezig met het ‘retoucheeren’ van Walcheren, met het oog op een te wachten tweede druk. Voor ze de brief verzendt besluit ze echter de ‘afgebroken’ schets toch maar dadelijk mee te zenden, en, zonder meer te denken aan het gevraagde advies, bekent ze al in haar p.s.: ‘'t begint me zo af te vallen, zou ik er wel mee doorgaan?’ - In de periode 1770-73 heeft Betje nog wel Bijbelse voorvallen dichterlijk vertolkt, maar op bescheidener schaal en binnen de grenzen van het zacht-ontroerende.
Betje Wolff's behoefte aan zelfanalyse, haar drang om in alle opzichten eerlijk tegenover zichzelf te staan moest wel leiden tot
| |
| |
het afscheid van haar dichterlijke eerzucht en illusies, waardoor de weg geopend werd tot inzicht in de juiste verhoudingen van haar begaafdheid. Als zij omstreeks 1778 in het samenleven en -werken met Deken haar werkkracht weer ten volle inzet, is haar hele aandacht gericht op haar prozawerk; haar versjes zijn kleinkunst, tijdpassering. Dat ze bij haar proza niet aan ‘kunst’ denkt, doet niet ter zake, die komt bij deze oer-echte prozaïste, met haar weergaloos epistolaire talent vanzelf, als ze goed op streek raakt.
Dat is immers al te merken in die kinderbrief aan vader Bekker, met het tafereeltje tussen de witte kloek, die ‘kokt en kyft’ en boos is ‘als een leeuw’ als buurvrouws kat over de schutting komt kijken: ‘en dan klimt buurvrouws kat repje scheerje in den grooten lindeboom, zo bang is de groote kat voor de hen en zy kykt heen en weer en de hen staat op wacht.’ - Dit als ze negen jaar is en haar kinderlijke eerzucht haar drijft tot haar eerste onbeholpen dichtproeven.
Er zijn, ook haar hele Beemstertijd door, een aantal voorbeelden te vinden van uitstekend proza: in haar spectatoriaal werk zijn schetsen, die zó zouden passen in de latere romans; haar voorredens en essays zijn niet minder vlot en oorspronkelijk van toon; waar ze (en dit is vaak het geval) anoniem of onder een schuilnaam publiceert, is haar stijl onmiddellijk te herkennen. En dit alles welde uit dezelfde bron als haar persoonlijke brieven, onmiddellijke neerslag van de meest uiteenlopende stemmingen; spiegel van haar helder en kritisch denken en enorme belezenheid.
Hieronder een paar fragmenten uit deze corespondentie.
Het eerste is uit de brief, waarmee de bekende verzameling, bijeengebracht door dr. Joh. Dyserinck (1904) opent. Hij brengt ons, heel toevallig, midden in een crisis, na het ‘verraad’ van Betje's toenmalige ‘hartsvriendin’ Anna van der Horst en is gericht aan de vermaarde Amsterdamse advocaat mr. Hermannus
| |
| |
Noordkerk. Betje, die in het hartje van Anna's moeilijkheden haar een som gelds heeft geleend, zint nu op middelen dit terug te krijgen door een vervolging in rechten, omdat haar persoonlijke brieven ongeopend worden teruggestuurd. Haar man weigert, heel verstandig, haar bij deze wraakoefening - want het geld is maar voorwendsel - te steunen, en zonder hem is ze machteloos: in deze geest heeft ook Noordkerk al op een eerdere vraag om advies geantwoord. Maar ze geeft het niet op en hoopt door het geval nog eens haarfijn uit te leggen de beroemde jurist tot ‘betere’ gedachten te brengen en haar eigen zin door te zetten. - ‘UwelEds zo vriendelyke als gegronde consideraties billyke ik ten volle,’ zo begint ze haar pleidooi, ‘ze zyn overtuigend de beste. Maar wat is het vernederend voor een redelyk schepsel, Myn Heer, iets in zich te ontwaren, dat ons de opvolging van dat beste moeielyk, ja - durf ik het te zeggen ondoenelyk maakt!
De snode behandeling treft my te gevoeliger om dat zy my aankomt van die Persoon met wien ik in de allervolmaakste Vriendschap geleeft hebbe en die ik een attachement aan hare belangens getoont hebbe, dat haar moest overtuigen hoe onverantwoordelijk haar gedrag tegens my is. Ik heb maandenlang alles aangewend wat in staat konde zyn, haar te bewegen om my niet moedeloos te maken. Alles wat Vriendschap kan uitdenken schreef ik. Een veragtend stilzwijgen was het antwoord. Eindelijk schrijf ik om de geleende som, geen antwoord. Ik herhaal het, 't antwoord is: “indien ik meer brieven zond, zouden my die ongeopend worden toegezonden.’ (...)
‘Ik ben echter, zie ik, Mijn Heer, niet in staat iet te doen, zo ik mijn man niet kan persuadeeren my recht te doen, en dit is, denk ik, onmogelyk.’ Volgens haar overtuiging is ds. Wolff geheel op de hand van Anna's familie, gevolg van ‘de allerlaagste vleyeryen, die ooit door een bigotte en valschelyk fyne huishouding, aan een Geestelyken zijn besteed. De jonge juffrouw en ik hebben alles verdragen (...) Dog ik kreeg de schuld als haar eene veragting voor den Godsdienst hebbende ingeboezemt, die quasi
| |
| |
vero, een streng verbod in onze wekelyksche correspondentie moest te weeg brengen, opdat wy, jongelieden, elkander niet verdorven (...) Wy zetten ondertusschen onze correspondentie voort. 't Word door den Do. met veel deftigheid aan de familie overgekakelt. Myne vriendin heeft, eindelyk de moed om te zeggen, dat zy niet kan besluiten, my te abandoneeren, als niet dan goede, en eerlyke sentimenten ontfangende, en dat onze Correspondentie ontschuldig was; rakende nog myn man nog hare familie. Haar jongeren Broeder, insgelyks te verstandig zijnde om drie maals weeks naar d'oeffening te sloffen, is juist in die strubbeling thuis, zynde het Vacantie (hij is student te Groningen). Zyne zuster, zelfs in haar persoon, zeer mishandeld ziende, neemt hij een peerd, en vliegt na my; om my, die van alles niets wist, kennis te geven. Hy meld my alles, en tegelyk, dat zyn Vader in zo eene woede was tegens myne vriendin, dat zy niet onder zyn oogen dorst komen, en dat zyne twee kwezelzusters hem geduurig al meer agiteerden (...)’ Waarop Betje besluit ‘met toestemming van myn man’ met de jonge man mee te gaan, in de hoop, de oude heer Van der Horst ‘die een te braaf man is om fyn te wezen!’ te bewegen eens nader te onderzoeken wat er van de zaak is. Resultaat nihil. - ‘overladen met affronten, dreigementen en enige liefderyke vervloekingen, keer ik terug. Den student wordt verboden my thuis te brengen.’ Wat hij toch doet: ‘Ik kon geen ses uuren alleen ryen, de schais was er, hy had het myn man belooft.’ - Dan, in één crescendo van spanning volgen climax en anti-climax: ‘Myne vriendin, wilde zy door haare fyne gezusters zeer Christelyk de harsens niet zyn ingeslagen, moest vlugten; zy vlugt by haar oudsten broeder, daar (d.i. in Enkhuizen) ook getrouwd.’ - Maar in doodsangst voor wat haar van haar vader, die intussen voor zaken naar Groningen is
gegaan, bij zijn thuiskomst te wachten staat, besluit Anna hem daarheen achterna te reizen om hem buiten de invloed van haar kwezelzusters, te kunnen spreken. Ze zal haar intrek nemen op de studentenkamer van haar broer. ‘Van dit voornemen wist ik zo
| |
| |
weinig, dat ik nog dien eigen dag een paquet boeken etc. aan haar zond. Zy arriveerde hier den 20 Juli savonds 10 uuren, myn man was juist in Zuidholland. Zy verhaalt my de heele zaak. Ik tracht haar nog te bewegen om niet te gaan (...) Ben ik te beschuldigen, dat ik een nagt logement gaf aan myne vriendin, in zulke occasie? Verdien ik voor het uitvaagsel der natuur uitgemaakt te worden, omdat ik met geld en raad, en in persoon haar, myne vriendin, die verongelykt wierd, hielp? niet om haar ouders te verlaten, maar om eene duurzame vrede uit te werken? ... Zy arriveert te Groningen; juist is haar Vader vertrokken ... den student wordt belet haar te volgen. Zy schryft my 11 dagen na(ar) haar vertrek een brief, waaruit ik moet besluiten dat ik gedupeert ben (...) Ik raak in verwarring. Ik schryf, geen antwoord en onderwyl sta ik in huis en door de haren allerlei smarten uit. Ja, men heeft de godloosheid om myn man wys te maken, dat ik den student geld heb aangeboden, ter uitvoering van onteerende oogmerken. Dit, Mynheer, heeft al myn gewoonen tranquilliteit vernielt! ik heb hem geld geleent, ja, dat is waaragtig; dog voor zyne zuster (...) In de grootste slingering van gedachten zynde, hoorde ik dat de Jonge Juffrouw is geretourneerd, dat zy met een jongheer uit Groningen de bruid word, dat alles in vrede is, dat zy aan onze vrinden gezegt heeft: “ik heb Betje nu niet meer noodig; onze vriendschap is uit”. - ik kan dat niet geloven, ik ondersta het nader; 't is zo.’
Let wel: dit meesterlijk stukje proza, met zijn pit en váárt in de ontwikkeling der feiten, met zijn scherpte en ráákheid van karakteristiek is gedateerd 21 december 1765, in de periode der Bespiegelingen over het Waar Genoegen etc., die Betje als ‘onrype vruchten van onze jonge jaaren’ verwerpen zal. - Wolffje heeft er bijzonder plezier in, zich tegenover haar vrienden een of andere rol aan te meten, zo speelt ze de oude Baker in haar brieven aan het jonge echtpaar Vollenhoven (1774), die wel een voorstudie van Tante Martha de Harde lijken. Of ze kleedt
| |
| |
de huiselijke tribulatiën rond een juist doorstane ziekte in Bijbelstijl. Wat te komischer werkt, omdat de oorzaak van alle narigheid een lintworm is. Even een fragmentje (de brief is van 1770, gericht aan Cornelis Loosjes):
‘Toen zich nu de Avondschaduwen neigden, was ik als een die door den Engel Satanas gescheurt wordt. De Ziekte der Zenuwen, ende de smerten der Kramp, verwoestte myne gesteltenisse. Toen spronk Cornelius (haar huisdokter) op, weenende (de goedheid zyns harten (...) wie zal ze uitspreeken?) en zeide: drink myne Beminde; maar myne keele was als de poorten eener stad, die men ten dage der Belegeringe met yzeren grendelen heeft toegeslooten. Hy nu klom op myn Leger, my helpende, ende weenende. De dood nu legde haare koude hand op my (...) Toen trad de Priester (ds. Wolff) aan de hand zyner weenende Dienstmaagd binnen. Hy nu was als eene die raadeloos is, want zyne hoope was als het huis der Spinnekoppen, van wegens myne behoudenisse. Toen riep hy tot Cornelius, behouw haar en ik zal U tot de helft mynes goeds geeven. ô Mijne vrouwe, wie zal my vrolyk maaken als ik om U in 't zwart gaan zal (...) Maar Cornelius antwoordde: ô Man Gods, benaauwt haar niet! Zy is in de banden des doods en de smarte omringt haar als eene rondasse. Toen braakte ik eene groote braaking. Toen ik nu dien WORM zag, zeide ik, heb ik U gevonden myn Vyand? Maar nu zult gy sterven ende niet leven (...) Ende zy beiden (haar man en de huisdokter) ontzetteden zich over hem, wriemelende als de Leviatan. Ende de Dienstmaagd vervloekte hem met zeer groote vervloekingen (...)
Ik nu sliep ende myn slaap was als de daauw Hermons, ende zagt als de wolle van Tirus; want myne ziel was vermoeid van waaken ende van smarten, die grooter waaren dan't gebergte Libanons, ende veelvuldiger als het Zand der Zee. -’
En nu van deze verheven stijl naar ‘Grietje Jansen, nuy van der
| |
| |
Treuselen’ en haar bakerpraatjes, waarin Betje zich naar hartelust vermeien kan in een rijkdom van volksgezegdes en - ongezocht - weet in te vlechten, hoe vredig nu, na vroegere stormvlagen en depressies, de atmosfeer is in de Beemster pastorie.
‘Maar hoor men heer,’ zo begint ze, als ze uitgepraat is over de tijd, toen haar ‘Heinemannetje’ zo mal met Grietje placht te wezen, ‘als hy me dan zo op men schoot aayde en vuistjes gaf an zen zusje,’ en Vollenhoven als zeepfabrikant haar klandisie heeft toegezegd voor ‘vyf verndeel siep amst, gewigt’ - om van veel andere onderwerpen maar te zwijgen -: ‘Maar hoor men heer, als het nu zo laat was, weet je, dat je vrouw om de boodschap mot, dan mot ze zich veur al niet te styf rygen, want dat is kwaad veur der, en ze mot dan ook niet te sterk in de zon kyken, want dan zou ze zeere oogies krygen, en dan mot je vooral niet te dikwyls met er in de avondlugt gaan, want jelui jongelui bruyen maar toe en die zoete vrouwtjes weeten er niet van. Hoor men kostelyk kind, je mot denken: die al zyn kost verteert omtrent het middagmaal, vind als het avond is zyn tafel byster schraal. Je weet ik bin en vrouw van veul ondervinding en ik heb zo dikkels met de Prins over de Maas geweest, ik heb zo dikwyls met dat water voor den dokter geweest, dat Proffessor Kamper zaliger dikkels zei: daar Grietje in huis is, mag ik wel van daan blyve, en dat was een profekster en onze do(minees) juffr. zeid altyd: hoor Grietje, als ik eens zo bezurgd was, je zou men raad en men daad zyn, maar ik zeg: hoor juffr. jy bent al te leevend tot dat werk, do(minee) werkt an den ouwen brug, en dan lacht do, want do mag heel wel wit zien. (...) Tussen ons, hy is droevig mal met er, en 't is al goed wat zyn lieve Betje doet, al was't averegs verkeerd. De man zeid en hy het gelyk: er is geen kwaad in der, en as ik er niet lief had, wat had ze dan veel, maar men heer dat mot tusschen ons blyven. Nou de groetenis van Pieter (Grietje's man), van de vrouw uit de kelder
| |
| |
Maartje-buur, en van ons allemaal genagt en blyve tot in de dood, Grietje Jansen, nuy van der Treuselen.
En nu nog even twee staaltjes van Betje in natura: eerst (9 juni 1772) aan mr. Izaak Sweers, die haar heeft beloofd, haar geregeld lectuur te zenden, evenals wijlen mr. Noordkerk († 6 nov. 1771), hun beider vriend dit altijd deed: “Gy merkt wel myn Heer, dat ik in eene vrolyke luim ben en geen wonder: het enkelde denkbeeld van een dierbare Noordkerk weer te vinden, maakt my zo levend, dat myne vingers langs het papier danssen. Ik ben er bedroefd af geweest, en die lieve man had my zoo mal gewent dat het juist was of het zo hoorde. Nu zal het Noordkerksche coffertje weer g'employeert worden. Zyn Ed had expres een laaten maken waarvan wy ieder een sleuteltje hadden en dat heeft zes jaar om de 14 dagen alle dingsdag my verblyd door deszelfs inhoud. Weet gy wat ik maar vrees? Ik durf het haast niet zeggen (nu gy ziet my niet) ik vrees dat ik U zo lief zal krygen als ik dien lieven man gehad hebbe, maar ik beloof discreet te zyn en u te bewaaren voor de lastigheden zo geduldig gedragen door myn nooit te vergeeten vriend. 't Is waar, die man gaf voor dat ik een zoete meid was, maar - ô die edele conscience! nog knaagt zy my als ik al die fratsen naar denke die ik by hem hebbe uitgevoert! en denk eens wat man! ik ga voor zes dagen en hy houdt my zes weken zonder dat ik verder kom dan zyn huis. Een zyner liefhebberyen was eene vrouw over niets ter waereld te hooren redeneeren, en dat kan ik volmaakt.” En ze belooft, zodra zij Amsterdam passeert, “alle listen en laagen aan (te)leggen”, om Sweers te zien “en te bedanken provisioneel voor't ontvangene en nog te wagtene.”
Nu het tweede; uit een brief aan dien andere Amsterdammer, Everard Grave (31 aug. 1776). Zij kent hem nog maar kort; een eerste bezoek aan het gezinnetje (Grave, zijn vrouw en zijn veel jongere zuster) is erg in de smaak gevallen; op zichzelf al genoeg
| |
| |
om Betje te doen popelen van schrijflust. En nu heeft een grappig incidentje bij de ontvangst van de brief de animo nog verhoogd: het is haar toevertrouwd, to make the most of it! Zo presenteert ze zich dan, in een mengeling van ondeugd, coquetterie en zelfspot: “Goeye morgen, myn heer Grave, goeye morgen, lieve Dames” - “Ha Wolffje, dat hadden we niet verwagt; 't is pas zeven uuren.” - “Ja! ik ben een heel wonderlyk kind, zie, ik woon buiten, en wat weten we daar van complimenten en Etiquettes? Ik kom ook ziet gy, en profond negligé zonder de minste grace, en ik heb al ontbeten ook; anders zoude ik gaarn dat kopje van myn lieve Hansje (zo noem ik de zoete meisjes die Johanna hieten) zo maar eens opslurpen. - Nu ja, eens is geens, met je permissie, myn zoete schat! (...) Maar hoe zo vroeg?” - Luister, manlief! Ik verwagtte deezen morgen vroeg een Brief van Wyk te Duurstede (van haar vriendin Maria Schultz, getrouwd met prof. de Gorter) en dewyl die Brieven altoos aan myn hart geadresseerd worden, zeide ik tegens de Dienstbare (zy die water giet op de handen des Priesters ende op de handen uwer vriendinne): Kind, zo morge de Man der Metzelinge een brief voor my uit de stad is medebrengende, kom en vertraag niet, breng hem my op myn Bed; en zo ik slaap, maak my wakker; zo zeidde ik ook tot den man myner jeugd; hy die my is als een vader. Dit nu geschiedde alzo. Want toen de Dag was opgestanden, kwam myn goeije Domine in myn slaapkamer: “Betjelief”. Betjelief hoorde niet. “Schatjelief, slaap je nog.” Wat is 't Wolffje,’ ‘Een brief; kun je wel zien? Doortje, maak een vengster (d.i. luik) open voor myn vrouw.’ Weg ging de Eerwaarde en ik, hemelsch vast denkende dat de Brief van myn eenige Boezemvriendin was - myne de Gorter, nam hem aan en om hem niet te verliezen in myn Bed; en ook, misschien uit een zekere fyne vriendschappelyke zielswellust, schoof ik hem
juist by myn hart in myn Boezem. Ik weet niet of gy zulk een vergiftige Misticq zyt op het stuk van vriendschap (ik denk het niet) als ik ben, anders zult gy dit nog al inschikken van een vrouwtje, dat
| |
| |
geen attachement heeft dan 't geen de sneeuwwitte vriendschap voortbrengt. ô Wat ging myne verbeeldingskragt wandelen! ik wist de inhoud, dogt my; verlangen naar my - klagten over de verre afstand ... intieme confidenties ... zwakheden ... 't verhaal van duizend voor my Interessante beuzelingen ... zie 't was of ik myne vriendin zelf aan myn hart gedrukt hield; - of ze haar ziel in de myne smolt. Na zo eenige menuten gelegen te hebben, stond ik op, en klede my, ver genoeg om gezien te kunnen worden ... Hemel! 't Was geen brief van Mientje-Pietje! Maar! van wie? van een man die ik zo hoogschat en wiens vriendschap ik hoop dat de tyd my geeven zal. Nog bleef hy toe, ik ben er zeer voor, om uit hetgene my aangenaam is alles te trekken wat er op zit, by gevolg geen brieven van waarde vrienden ter loops te leezen. Oordeel of ik u distingueer! (...)
Later zal ze dan Grave's brief aandachtig lezen en uitvoerig beantwoorden. Maar niet dan nadat ze met deze inzet aan haar puur-plezier-in-het-schrijven heeft voldaan. En dit plezier is kunst geworden, dezelfde kunst die in de romans van Wolff en Deken zoveel brieven bezielen zal over de opvoedkundige tendenzen heen, en die haar nog na twee eeuwen vooropstelt in de rij van Nederlandse prozaïsten.
Ook Deken zal, dank zij haar omgang met Wolffje deze vreugd leren kennen, zoals zij ook in haar nieuwe levenssfeer het lachen heeft geleerd. We vinden in een van háár brieven de uitspraak: ‘Men legd Maaltyden aan om te lagchen, maar schryft Brieven om te genieten’ en dit genot heeft meegewerkt om ook haar aandeel waardevol te maken.
Niettemin leeft deze prozakunst, deze vreugd in het spel met de taal, het sterkst in de brieven van Betje's meest eigen creaties als Saartje Burgerhart en de valse ‘Fijnen’, als Daatje Leevend en haar tegenspeelster Tante Martha de Harde.
Ik wil besluiten met de brief, die Daatje aan haar broer Willem, theologisch student in Leiden schrijft, om hem haar verloving met
| |
| |
Bram Rijzig aan te kondigen. Ik doe dit, omdat m.i. de verwantschap met Betje in Daatje zoveel dieper dan in Saartje leeft, maar vooral, omdat ik deze brief nooit zonder lachen lezen kan.
Mejuffrouw Alida Leevend aan den Heer Willem Leevend.
WIM LIEF!
Is die aanspraak niet al te gemeenzaam, als men aan iemand schryft, die zich toelegt, om uit de hoogte - van den kantzel, oude en nieuwe dingen geleerdelyk voor te draagen? Wel, dan herhaal ik, Wim lief! Ja, kijk maar zo vreemd niet op! Dagt gy dan, dat alles red- en raadeloos was? ‘Neen: maar evenwel, Daatje’; - ô haal me geen ouwe koeien uit den sloot! Ik weet wel, dat ik u genoeg kattekwaad gedaan heb, maar dat is voorby, en ik heb u thans heel lief. Ik zeide aan Mama, dat ik eens een brief aan u zoude schryven. De zoete Vrouw zag zeer verwonderd op: (gy weet, Wim, hoe Mama kan opzien!)
Zy. Gy Daatje, zult gy aan uw Broer schryven?
Ik. Ik, Mama, in eigen persoon.
Zy. Wel, kind, hoe is Paschen zo in 't land? Hoe komt dit u in 't hoofd.’
Ik. Dat zal ik u zeggen. Kyk eens hier, Mama, hier, zit daar een mensch zyn hart niet?
Zy. Nu ja, malle meid ...
Ik. Nu, daar zit zo iets, dat my geduurig aan het oor lelt: schryf eens aan uw Broer. 't Is toch een lieve jongen, en 't was al zyn schuld niet, dat gy beiden zo Hoeksch en Kabeljauwsch omgingt. (Mama glimlachte).
Zy. 't Is my aangenaam; groet uw Broeder voor my.
(Na nog een aanloop, waarin ze o.m. haar grieven over haar stiefvader uit, komt Daatje ter zake):
Nu verzoek ik, dat gy attent zyt, want ik ga u iets vertellen, waarby ik nog al belang heb. Ik heb dan, moet je weeten, een
| |
| |
degelyken Vryer; en wel zo een, die den onmeetbaaren afstand tusschen hem en my begrypt; want hy heeft uit puren eerbied voor my, zyne Meesteresse, zyn Beheerseresse, zyne Godesse, (die uitgangen in esse zyn zo musical voor myn gehoor, dat het my spyt, die maar driemaal te kunnen by een schraapen;) geen enkele kus durven geeven. De Borst is des zo nedrig, als ik in een aanstaand heer en meester kan verlangen; Heden! de Vrysterstaat is wel prettig, om dat wy meisjes dan, met gratie, mogen regeeren. - ‘Ja, de een of ander halfverflenste Petitmaitre, of Weduwnaar met een huis vol Kinderen.’ - Neen, mantje, dat heb je eventjes zo wat mis. Wil ik u maar man en paard noemen? Wel, het is - de Heer Abraham Ryzig, Koopman te Amsteldam, woonende op de Keizersgragt. - ‘Wat! die ryke Bram Ryzig?’ Juist dezelfde. - ‘Dat is vreemd’ - Zwyg Wim, denk, dat ik uw Zuster ben; en die zyn neus snydt, schendt zyn gezigt. - Gy kent hem niet van persoon? - 't Is goed, dat ik zo een schrik op mooije jongens heb; want hy heeft
‘Zo op zyn best een daaglyks wezen,
Bruin hair, een Zeeuwsche kleur, - - zo wat Egyptisch blond,’ enz.
En met dat al een bakkes, dat wat zegt en een paar heldere kykers; in zyn uitkyk is iets, dat hem terstond onderscheidt van dien onuitoogbren schakel van Uilskuikens en Windmoolens; met zulke Wezens in blanco de coquette te speelen, is voor my maar een aangaan. Maar zo een knaap als Bram, zie, die verdient, dat men hem niet uitlacht: en zeker, in vertrouwen gezegd, zo als onze Rammel spreekt, de party komt my wel voor. Het is niet waarschynelyk, dat hetgeen gy en alle aandoenlyke zielen liefde en ik malligheid noem, my foppen zal: maar myne verwaandheid kon my echter bedriegen! (daar zou ze haast uit haar rol zyn gevallen; ze haast zich hem weer op te pakken): Ik! Alida Leevend, eene coquette, spilzieke beuzelaarster, ik zo een nul in de schepping, zo een verfranschte niet-met-al, kan je daar gaan stryken met den eerzaamen Bram Ryzig: een knaapje, waarmede eene Coosje, eene Chrisje, en alle zulke lichten der Sex, het zouden kunnen
| |
| |
stellen! ô Welk eene zegepraal! Ik beken, dat ik suizebol van glorie ...
Ik begryp echter niet, hoe Cupido het toch heeft gedraaid, om Ryzig op my af te stuuren. Trouwens, dat is hun zaak. Ik bemoei er my niet mêe. Ik moet hem neemen. Wat zal dan Mevrouw Ryzig met eerbied worden gegroet van zulken, die haar als Daatje Leevend naauwlyks toeknikken! Niemand heb ik dit mooije nieuwtje nog verteld dan Pietje (haar vriendin) Ik vroeg haar om raad; even wel niet, voor ik myn party al genoomen had; dat valt zo in myn manier! Wel zie, komt het gek uit, dan kan men altyd zeggen: ‘Je hebt het my evenwel zo kragtig aangeraden’. - ô Welk een overheerlyk Vygenblad! Komt het wel uit? ô dat gebeurt zo zelden, dat men er niet op rekenen kan. Met Mama Ryzig zal ik magtig wat te doen hebben. Nu, 't is nog zo verre niet... (En om tenslotte haar broer nog eens lekker op stang te jagen, stelt ze de CONDITIËN op, waarop ze zou kunnen besluiten Bram Ryzig ‘- evenwel nog zo terstond niet -’ aan te slaan.)
Voor eerst. Hy moet zich zo weinig als mooglyk zy met my bemoeijen; want hy is myn Man.
Ten Tweeden. Hy moet met my in het eerste Jaar een reisje naar Geneve (de woonplaats van Rousseau) doen, en over Vrankryk t'huis komen; N.B. te Parys overwinteren.
Ten Derden. Zyne Knegts zwieriger koorden op hun livrei geeven.
Ten Vierden. Een ordentelyk speldengeld, door my te bepaalen, vast bezorgen.
Ten vyfden. Ik moet vier saletten 's weeks houden.
Ten Zesden. Wy moeten nooit den gehele week Buiten zyn.
Ten Zevenden. Hy moet zyn hoed anders laaten optoomen.
Indien nu Mevrouw Ryzig haar zoon en Erfgenaam belette, deeze voorwaarden zeer beleefd te onderteekenen; dan kon het gebeuren, dat ik, ja, zie, zo ben ik! dat ik dien zelfden Bram Ryzig zo maar eens voetstoots evenwel - name!
Hoe ik echter met eene deftige, bemoeizieke, slimme, kraak- | |
| |
zindelyke schoonmoeder te regt kome, weet Joost! 't Is eene vrouw, die rydt en omziet, en zich zeker vleit, dat zy my, zo wel als alles wat onder haar dak adem haalt, wel zal leeren opzitten: Nu, als die tyden komen, komen die plaagen. Mama is zeer in haar knopjes met myn besluit; want ik heb het haar medegedeeld. Mama. Ik hoop, dogter, dat gy uw geluk niet zult verkyken.
Ik. (heel verwonderd) Myn geluk? Heden, Mama!
Mama. Ja, uw geluk, Lief; het zal van u afhangen, om een goed en gerust leven te hebben. Mevrouw Ryzig is een braave Vrouw; en haar zoon, waarlyk ...
Ik. (haar in de reden vallend) Waarlyk, gy weet niet, hoe ik zo gelukkig kom? Wilde gy dat niet zeggen, Mama?
Mama. (Zy lachte) Zo iets van dien aard.
Gegroet, Vriendje, van Uwe zuster,
A. Leevend.
|
|