| |
| |
| |
r. ferdinandusse
zeeland moet met geweld zeeland blijven
Zonder 't Hooft b.i. was het nooit gelukt. Het vervloekte van Zeeuwen is wel dat ze hun afkomst of hun geboortestreek of hun dialect of wat er allemaal voor doorgaat, zo serieus nemen. Dat geldt voor mij ook: toen iemand lang geleden tegen me begon te praten over een Zeelandnummer ben ik niet terstond in hatelijk snuiven uitgebroken, iets waar ik anders toch weinig moeite mee heb. Nee, ik heb geknikt, en gedacht dat we tegen die tijd verder wel zouden zien. Later dacht ik zelfs dat ik maar eens een paar dagen naar Zeeland terug zou moeten, maar god ja, daar komt dan ook niks van. Ik had toen inmiddels ook alweer bedacht dat ook dat zinloos was: alle andere gevraagden zouden zeker op weg zijn naar Zeeland om het te vergelijken met toen, vroeger, hun jeugd. Als Zeeuwen over Zeeland praten gaat het altijd over toen. In ieder geval, zonder 't Hooft b.i. was het niet gelukt. Maar ik moet eerlijk blijven: laatst ben ik eens door een Zeeuw opgebeld. Hij zei dat Zeeland ten prooi dreigde te vallen aan een vervuiling van de lucht door het oprukken en het braken van de industrie. Ik moest helpen er wat aan te doen. Tijdens het telefoongesprek wist ik weer, maar ik zei dat maar niet, hoe ik lang geleden eens een klein neefje met zijn opstel moest helpen. Als kleine Zeeuw moest hij formuleren dat zijn provincie juist gebaat zou zijn met openlegging, en met het aantrekken van industrie. Hij verdient er nu zijn geld, dus het heeft hem in ieder geval iets gedaan.
En ik heb nóg eens een Zeeuw gesproken, die het niet over toen had. De aardigste fragmenten staan in ‘Op de barkeeper beschouwd’. ‘Ik ben nou vier dagen in Amsterdam,’ zei hij, ‘en ik
| |
| |
maak op niemand enige indruk als ik zeg dat ik een Zeeuw ben. Goed, af en toe kijkt iemand tersluiks naar mijn voeten of ik toevallig zwemvliezen heb, maar verder niks. En ik zal u zeggen hoe dat komt. Omdat er veel te veel Zeeuwen uit Zeeland vertrokken zijn en de rest van het land geïnfiltreerd hebben. Niet op hoge posities, dat niet. Ze zijn niet representatief. Als je ze ziet lopen dan hoor je het soppen. En stug, zo stug als het boord van je grootvader. Geloof mij rustig: Zeeuwen zijn voortgekomen uit intiem onderling verkeer van knotwilgen.’ En: ‘Betreed in Nederland een belangrijk kantoor of een grote onderneming en bekijk de personeelsopbouw. Net onder de top, net onder de directie, zitten altijd een paar Zeeuwen. Kundig. Bekwaam. Krijgen elke Sinterklaas een nieuwe aktentas, want hij slijt als de ziekte.’ En nog een fragment, over hetzelfde aspect: ‘Zeeuwen vind je overal in Nederland op belangrijke posten, maar nét op de achtergrond. Als vandaag alle Zeeuwen stierven, zakte het hele bedrijfsleven in ons land in elkaar.’ Ik had dat allemaal ook maar gehoord, maar ik ben er toch een flink aantal malen over opgebeld. Door mensen die een Zeeuw als directeur hadden, of ergens werkten waar alleen de portier maar een Zeeuw was. Anderen belden op om nors te zeggen dat zonder Annie Schmidt en Guus Vleugel het hele Nederlandse cabaret in mekaar zou donderen. De mensen die opbelden waren zonder uitzondering Zeeuwen. Dat weet ik zeker, ze zeiden het erbij. Op die manier is daarom over Zeeland ook niets te zeggen. Zonder 't Hooft b.i. zou er dan ook niks van gekomen zijn.
Ik had, kort voordat de fatale datum voor het Zeelandnummer naderde, het plan verworpen om een mooi sarcastisch stuk te schrijven over de resultaten van de in de rest van ons land zo beroemde Zeeuwsche filmindustrie. Over de jaarlijkse produktie van een romantische rolprent, b.v. rond Jacoba van Beieren en haar geheime huwelijk met een Van Borssele, of over de schaking van de erfdochter van de ambachtsheerlijkheid Margaretha van Borssele (met een bolle, Zeeuwsche buste),
| |
| |
door Walraven van Brederode. Of over de thuisvaart van Frans Naerebout. Over voorbije periode van lopen langs einder en luchten, en de korte dialoog over de Zeeuw in de diaspora, die thuiskomt en zijn moeder aantreft in een bloemetjesjurk, in plaats van in zeven onderrokken. De jaarlijkse lachfilm op de veerboot naar Zierikzee. En de jaarlijkse rel als een jonge Zeeuw geen beurs krijgt om weer de deltadocumentaire van zijn leven te maken.
Een leuk idee, maar niet goed. Zeeuwen zijn daar te nuchter voor, net als ikzelf trouwens. Ze zouden best een eigen filmindustrie hebben kunnen hebben, als ze maar niet al die tijd tegen het water hadden moeten vechten. Nog steeds wordt niet beseft hoeveel energie daar in is gaan zitten.
En toen vond ik in een archief het boekje van 't Hooft b.i. ‘Dorpen in Zeeland’, geschreven in 1943, maar ik trof de tweede druk uit 1946, waarin de secretaris van den Bond Heemschut voorin schrijft dat het bestuur van de Bond den schrijver geraden heeft deze druk niet te herzien, ondanks de vernielingen na de tweede vlaag van de oorlog over Zeeland. Maar ook daarin staat het Voorbericht van Ir. P.J. 't Hooft b.i., Goes 1943, en dat gaat over het sprookje van de mensen die het land aan de zee ontworstelden: ‘Het sprookje zou niet volledig zijn, als het niet eindigde met vast te stellen dat die menschen nog lang en gelukkig leefden. Wij zullen de juistheid ervan overlaten aan geologen en historici en ons bezig houden met dat geluk, dat vorm vond in de wijde polders en de bloeiende boomgaarden; een geluk, dat als een wonder kunstwerk kristalliseerde in de steden en de dorpen; een geluk dat sterk en groot werd in de taaie worsteling met het water. Daaruit rijzen kracht en fierheid, vertrouwen en hoop, schoonheid en vreugde voor ons op in het reine licht van den zeeuwschen hemel. Dat licht, dat soms mateloos zuiver en transparant straalt door het zeeuwsche land en dan weer zacht en puur parelt in de dieztge atmosfeer. Altijd anders, maar altijd smetteloos rein, als de klaarte van gebrand
| |
| |
glas.’ Het boekje van 't Hooft b.i. gaat over hoe de dorpen in Zeeland zijn ontstaan, en dat verleid hem tot beschrijvingen als deze (over Westkapelle): ‘Dan dwaalt zijn oog (van de wandelaar) over de kleurenpracht van een verweerde bakstenen gevel, zooals baksteen alleen maar verweren kan in de zilte atmosfeer van dit dorp. Moeizaam, zoo laag dat de goten haast met de hand te grijpen zijn, richten de dijkershuizen zich op, als merktekens van de menschengeslachten, die in hun eeuwigen strijd met het water zich niet den tijd gunden om hun eigen woonplaatsen te verzorgen. Een geslacht dat hard en taai werd als de enkele verschroeide boomen, die hun bestaan tegen den wind en het zout konden volhouden.’ Of: ‘Er hangt altijd water in de zeeuwsche luchten en dat geeft er een eigen atmosfeer, waarin het is of de ruimte tastbaar wordt. Natuurlijk is dat gezichtsbedrog, door den overvloed van plastische elementen, boomen, struiken en gebouwen, die in de ruimte staan. Het is een wondere weelde langs den weg naar Kloetinge te gaan, waar het werk van den mensch zoo schoon harmonieert met het grillige vormenspel van de natuur.’
Het plezier waarmee ik deze zinnen zit over te tikken mag misschien anders suggereren, maar ik vind dat 't Hooft b.i. precies de toon heeft getroffen waarin men over Zeeland moet schrijven. Hoe vaak heb ik het niet gelezen, in voorwoorden bij fotoboeken, in voorwoorden bij jubileumboeken, in streekromans en in extra-nummers van streekbladen: stralend en parelend in de pure luchten tot aan de eindeloze einder, de kerktorens omhoog en de kacheltjes op den dijk, daar ligt Zeeland (met zijn schorren en slikken) en ja hoor, als ik er kom en door de polders rijd en over de dijken dan zindert de lucht en weepen de wilgen en af en toe bloeit er een boomgaard, die nog gered kon worden. Want we moeten eerlijk blijven tegenover 't Hooft b.i. Ik was gewoon op zoek naar wandaden van een gereformeerd predikant in een archief en ik stuitte op zijn boekje. En terwijl ik erin keek wist ik dat ik zo zou schrijven over Zeeland als ik straks aan mijn
| |
| |
Zeeuwse thriller begin. Ze vinden nu munten in Zeeland, soms hangt een oude man zich op te midden van de iepenziekte, soms wordt iemand opzettelijk tussen twee dichtdraaiende sluisdeuren geduwd, maar dan nóg is het meestal een schipperskind dat niet wil leren. Dat is dan alles. En er is niets wat men zijn geboortegrond beter kan geven dan een paar duistere daden, bloedig, onnatuurlijk, straffen bij toeval, dood door sluwheid en geweld bewerkt.
‘Minstens 200 bomen staan langs elke kilometer dijk, die zich door de Zak van Zuid-Beveland slingert. Tel daarbij de wilgen langs de slootkanten en de windsingels langs de boomgaarden, de meidoorns langs de boerenerven en de linden op de kruispunten en beweer dan nog maar eens dat de zeeuwse polders eigenlijlk maar kale vlakten zijn! Dat is weer 't Hooft b.i., maar 't zou ook een overpeinzing van Rutger Lemming kunnen zijn, terwijl hij op een zondagavond met zijn Fiat door Zuid Beveland kruist. Hij is de vertrekkende files tegemoet gereden en bestudeerd nu het landschap om hem heen. Die twee dingen zullen allebei van belang blijken, want je moet ergens beginnen als je een plot weeft: de toeristen en het oude Zeeland.
Rutger is op weg omdat zijn oude oudoom hem heeft laten komen. Wie oudoom is moet Rutger maar hardop bedenken, want, al weet hij dat nog niet, hij zal hem niet levend aantreffen. De oudoom moet in het dorp erg populair zijn, en veel weten van toen, van vroeger. Ik kan Rutger zo'n man eenvoudig verschaffen, daarvoor hoef ik alleen maar het feuilleton ‘Schetsen van Lindedorp’, van Henk Zweedijk te citeren. ‘Een notariaat zetelde niet in Lindedorp, maar ons dorp had een roeper, dat is de man die boereninspan, stuk voor stuk presenteert aan de kopers, en hij is pas een goede roeper als hij de kunst verstaat de prijzen zo hoog mogelijk op te voeren. Onze roeper dan, was een roeper waar een grote roep van uitging. Wie kon beter, smakelijker, geestiger roepen dan onze, ik zeg “onze” Jan Ferdinandusse van het Sluis. Met een lantaarn moest je iemand van zijn formaat
| |
| |
vinden, áls hij al te vinden was.’ Dat was dan mijn overgrootvader, van wie ik ook niet meer weet dan wat hier staat, maar van wie, en van zijn Sluisje - dat u halverwege de dijk Wemeldinge - Kattendijke kunt vinden -, en een generatieverschuiving een mooie oudoom van Lemming te maken is. De oudoom was trouwens net een nóg wat centralere figuur in het dorp geworden, omdat allerlei mannen naar hem kwamen vragen. Ze wilden van hem, zeiden ze, gegevens hebben over het graven van onderzoekers in de berg waarop de kerk staat. Want altijd zijn er nog krabbers in de Zeeuwse grond bezig vast te stellen waarvoor die bergen dienden: vluchtheuvels voor het water, verdedigingswerken, of grafheuvels, of alle drie, en zo ja, in welke verhouding. Velen moeten daar weer aan denken, als op die zondagnamiddag de kerk uitgaat en de schaarse schare gelovigen in de vaete, te midden van dik kroos, het vertrokken en uitgeleefde gelaat van de oudoom waarneemt. Een gruwelijke moord (ik laat nog even in 't midden wat we ónder het kroos vinden), gepleegd terwijl de kerk zong; en die óók weer de aandacht leidt naar iets oud-zeeuws. Vaete is nl. iets dat alleen Zeeuwen kunnen uitspreken, vreemdelingen denken alleen maar dat het een vijver is, wij weten beter. Ook de kerk is hier bewust gekozen: niet alleen vindt een groep mensen tegelijk de oudoom en verspreidt daardoor het nieuws zich snel, het geeft de schrijver bovendien de reden om Rutger vrij snel naar de pastorie te brengen, en al die anekdoten over de voorbije en nog heersende greep op het dorpsleven weer te geven, hoe je vroeger niet bij die ene kruidenier kocht omdat hij katholiek was, hoe de voornaamste strijd ging tussen ch en ar, en hoe een oom van mij, wakker wordend tijdens het psalmgezang, met krachtige stem ‘Komt, wilt op 's
Heeren daden merken’ inzette, wat regel vijf is van het vierde vers van psalm 46, terwijl de gemeente al aan vers zes was, dat de eerste vier regels met vers vier gemeen heeft, maar daarna, helaas voor mijn oom, ophield. Hij is later ook geëmigreerd.
| |
| |
Als Rutger die avond in het dorp arriveert past hij alle gegevens iets sneller aan elkaar dan de recherche uit Goes (de heeren van Ter Goes, die zijn zo zacht als appelmoes), en de opzettelijke nadruk op de vluchtheuvels en de opgravingen brengt hem bij de kerk waar hij in een vers gedolven graf in de grafheuvel een campinghouder vindt, doorzeefd met, laten we zeggen 23, kogels uit een machinepistool. Ik noem maar wat, want ik moet naar die ene Zeeuw toe, die ontaarde zoon van slik en schor, die met een goed getrainde groep gangsters van de pornografie (want dat is voorbij, laten we eerlijk zijn) overstapt op de recreatie, en alle campinghouders, patatboeren, jachthavenhouders in Zeeland wil onderbrengen in zijn protectie-ring. Wie betaalt wordt beschermd, wie niet betaalt verdwijnt. Luctor et emergo.
Het moeilijke is, en daar ben ik dan ook nog niet helemaal uit, om een goede karakterschets te kunnen geven van de leider van de bende. Hij is een Zeeuw, goed, dat zegt wat, maar niet alles. Want wat wil hij wreken? Het feit dat hij door het gebruik van echt-Zeeuwse symbolen en verworvenheden (de vaete, de kerken, de vluchtheuvels) het goedaardige volk aan zijn kant probeert te krijgen - het lukt hem trouwens ook, want wie verdient er nou eigenlijk aan die vakantiegangers en die Duitsers die huisjes kopen? - is alleen maar tekenend voor zijn slimheid. Zijn methoden - halverwege het boek worden er in vele grafheuvels doorzeefde campinghouders gevonden, in Wolphaartsdijk wordt zelfs een onschuldige gemitrailleerde familie uit Düsseldorf met hun tent en al begraven, een souvernirverkoper wordt op de Veerse toren gespietst - zijn alleen maar voortvarend.
Vooralsnog neig ik naar de overweging dat deze gangster, net als zovele Zeeuwen in dit land, en in Canada, in Australië, in Zuid-Afrika, in de verstrooiing, eigenlijk geen raad weet met zijn geboorteland. Met dat allervriendelijkste land, waar de einders altijd diezig zijn, waar de dijken slingeren, de bomen zich aaneenscharen en waar de allerliefstheid je naar de keel grijpt. En, dat is mijn tweede moeilijkheid, ik geloof dat Rutger Lemming
| |
| |
voor deze reactie, voor deze cynische wijze van te vuur en te zwaard een bestaand imago te verdedigen en tevens te vernietigen, begrip zal hebben. Natuurlijk, dat kan ik wel garanderen, hij rolt de hele troep op. Maar die onvrede van de achtervolger zo kenmerkend voor de moderne thriller zal bij hem blijven bestaan.
Zoals ik aan het begin, en ook nog een paar keer daarna schreef: 't is bij 't Hooft b.i. begonnen. Zonder die zinnen waarin Zeeland blijkbaar altijd verpakt moet worden, was dit boek nooit ontstaan. Voor de uitwerking ervan wacht ik nog op een aanmoediging van Gedeputeerde Staten, het Michiel de Ruyter- of Willem Beukelszfonds of nog liever gewoon het Genootschap van Alle Ronde Zeeuwen. Want iemand moet toch eindelijk eens inzien dat Zeeland alleen met geweld in de vaart der volkeren is op te stoten.
|
|