| |
martin ros/engelse ziekte
Juli 1809: ook Zeeland zit braaf deel uit te maken van het koninkrijk Holland onder Napoleons broer Lodewijk. Juist als deze een bezoek brengt aan oma Bonaparte, die in Aken kuurt, plegen op de 29ste juli de Engelsen een invasie op Walcheren met een landingsleger van bijna 38.000 man. Hét Engelse doelwit is natuurlijk Antwerpen en de vernietiging van de Franse vlooteenheden daar. Walcheren wordt vrijwel geheel door de Engelsen bezet, weldra ook Zuid-Beveland maar ofschoon men waarschijnlijk met succes van de aanvankelijke Franse paniek had kunnen profiteren, stoten de Engelsen niet door. Fransen en Nederlanders - eerst onder opperbevel van koning Lodewijk, later onder dat van Bernadotte als Napoleon een té grote invloed
| |
| |
van Lodewijk in het Antwerpse begint te vrezen - herstellen zich en als de Grande Armée na de vrede van Schönbrunn - met de Oostenrijkers - in oktober naar Frankrijk kan terugkeren, bereidt Napoleon met een aanzienlijke overmacht de tegenaanval voor.
De Engelsen hebben Zuid-Beveland dan al ontruimd en ontvangen op Walcheren de dolkstoot in de rug van het laffe Zeeuwse klimaat. Pest en griep decimeren hun gelederen en op de vooravond van Kerstmis verlaten de laatste Britten het eiland. Een weinig spectaculair en eigenlijk ook weinig bekend tussenspel in het duel Engeland-Napoleon is ten einde. Toch liet het in Zeeland, onder meer in de ruïnes van een grondig verwoest Vlissingen, geduchte sporen na, veel méér dan in Noord-Holland waar de Engelsen in 1799 - notabene samen met de Russen - een nóg grondiger mislukkende invasie deden. Monografieën over de Engelse invasie van 1809 zijn mij niet bekend. Ik vond wel enige curieuze ooggetuigenverslagen. Twee werden geschreven door Nederlanders, die een vrij scherpe anti-Engelse houding aan de dag leggen en goede collaborateurs van de Fransen willen zijn: S. van Hoek publiceerde in 1810 in Haarlem zijn ‘Geschiedkundig verhaal van de landing en den inval der Engelschen in Zeeland in 1809’ (met platen!) en J. van Dijkshoorn (voormalig Stads Onderwijzer in de Fransche en Hollandsche Talen enz. te Vlissingen) in 1809 te Vlissingen ‘De landing der Engelschen in Zeeland.’ De Amsterdamse UB bezit van deze laatste titel zelfs een tweede druk die al in 1809 kon verschijnen! Het rariorum, waar het mij nu om gaat, heet: ‘Letters from Flushing, containing an account of the expedition to Walcheren, Beveland and the mouth of the Scheldt under the command of the Earl of Chatham to which is added a topographical and statistical account of the islands of Walcheren and Beveland by an officer of the eighty-first regiment’ (London, printed for Richard Phillips, Bridge-Street, Blackfriars, 1809).
Een soldatesk relaas van 288 bladzijden, met veel strategische overpeinzingen en de bekende militaire prietpraat maar óók met
| |
| |
zóveel aardige opmerkingen over Zeeuwen en Hollanders en geschreven in een zó economische en effectieve stijl, dat zich achter deze officier een schrijver laat vermoeden. In elk geval citeert de man nogal eens auteurs en hij citeert dan steeds juist dátgene wat iemand die zelf schrijft graag zál citeren. Geheel in tegenstelling tot de notities, die bijvoorbeeld een Stendhal als soldaat maakte, staan die van onze Brit vol van knorrige clichés en zedepreken. Hij heeft het voortdurend over ‘verantwoordelijkheid’, ‘vroeg naar bed gaan’, ‘kuise vrouwen’ en zo meer en heeft zijn Zeeuwse nazomertje zeker niet benut voor wat vreemd zinnelijk vertier. Wel heeft hij zijn ogen uitgekeken op de Zeeuwen. Hij moest het inderdaad van kijken alléén hebben want hij bekent van de Hollandse taal geen steek notie te hebben gekregen ook al treffen hem ‘zekere gelijkenissen tussen het Engels en het Nederlands’. Trots citeert hij de enige bekende Engelse auteur die een redelijke vaardigheid in het Nederlands verwierf - Doctor Samuel Johnson - maar nóg blijer is hij zijn koning Karel II te kunnen aanhalen in diens boutade: ‘Spreek Engels tot uw vrienden, Italiaans tot uw minnares, en Nederlands tot uw paard.’
Als soldaat waardeert hij soldatendaden en de Fransen, die dan immers al zo'n jaar of tien door Europa stropen, bij nacht en nevel Duitsers, Oostenrijkers, Italianen, Spanjaarden, Hollanders overvallend, knechtend en met een weldoortimmerd roofsysteem - het Continentaal Stelsel - uitputtend, komen er bij de officier dus goed af. Wel vindt hij ze ‘gruwelijk tot de uiterste graad’ maar ‘met als enige uitzondering de Engelsen de dapperste soldaten van Europa’. Zelf enorm kampend met de slechte weersomstandigheden - een paar dagen regen of mist maken een heel Brits leger invalide bekent hij dapper - bewondert hij de Fransen vooral om hun weerstand in dát opzicht. De meest erbarmelijke weerstoestanden schroeven de gevechtswaarde van een Frans leger slechts met ééntiende terug. Als het waar is moet de Grande Armée van 1812 inderdaad wel voor een groot deel
| |
| |
bestaan hebben uit te jeugdige en ongeschoolde strijders. Want toen toonden de Fransen zich immers juist bijzonder slecht opgewassen tegen een van de zachtste Russische winters sinds mensenheugenis.
Jean Plumyène en Raymond Lasierra, die onlangs het boek Le Sottisier de l'Europe - clichés en enormiteiten over buitenlanders - samenstelden kunnen in de Letters of Flushing volop terecht voor een tweede selectie: Engelse cavalerie en Engelse bajonetten kunnen de hele wereld weerstaan, de leren zijn wel braaf maar onhandelbaar, de Duitsers nijver en gedisciplineerd, de Spanjaarden wreed en hitsig op vrouwen.
Helaas geeft de officier zich ook als antisemiet nogal eens de ruimte: ‘Joden, het meest onaangename van alle menselijke rassen want het meest asociale, kom je tegen in elke stad en in elk vlek op Walcheren. Het Hollandse gezag beschermt ze niet alleen maar heeft zich bijzonderlijk ingespannen om de vooroordelen dewelke hun eigenaardige gedragingen immers opwekken weg te nemen. Maar hij noteert óok dat ‘de Joden, hoewel ze worden getolereerd, nog altijd op een afstand worden gehouden.’
De schrijver verklapt, om nog maar even bij de start van de invasie te beginnen, dat de naar de Oostenrijkers overgelopen ex-Girondijn en generaal Dumouriez de Engelsen de eerste suggestie voor de invasie heeft gedaan. Waarschijnlijk bracht hij gewoon over wat de Oostenrijkers, die op het continent de zwaarste strijd tegen Napoleon hadden te voeren, van hun bondgenoten hóópten. Zelfs de Engeland verre van gunstig gezinde Dijkshoorn schrijft in zijn boek trouwens: ‘En nu zeker zou het eenen onvergeeflijken misslag der Engelschen geweest zijn, indien zij nu niet gepoogd hadden, het onweder aftekeeren, door de magt, welke hen dreigt te verpletteren, het eerste aan te vallen en te vernielen en dit hebben zij in Zeeland begonnen te ondernemen.’ In Engeland behoorde de later de buitenlandse politiek van Engeland zo dirigerende aartsconservatief
| |
| |
Castlereagh tot de felste invasiedrijvers. Hoop op een werkelijke dóórstoot naar het hart van Napoleons rijk koesterde hij niet. Hij verwachtte van een aanval op Zeeland ongeveer wat Churchill in 1942 met de tragische proefinvasie, die als de raid op Dieppe bekend staat, hoopte te bereiken: door een snelle invasie en vernietiging van zijn vlootbasis de tegenstander de illusie van een invasie op Engeland te ontnemen. Maar als men Walcheren voorgoed zou kunnen behouden was dat mooi meegenomen: het zou immers heel Sunderland of Newcastle van voedsel kunnen voorzien, berekent onze officieren in de gauwte!
Zeer verbaasd toont de Brit zich over het geringe aantal strijdkrachten op Walcheren en de haastige ontruiming van Beveland door de generaal Bruce. Zierikzee, Brouwershaven, Schouwen-Duiveland vallen gemakkelijk in Engelse handen. De verwoestingen, die in Veere worden aangericht, preluderen al enigszins op wat Vlissingen, de enige stad die zich zo schitterend verweerde, te wachten zal staan bij het augustus-bombardement. Reeds in Ramsgate signaleert de schrijver de schraapzucht van de Zeeuwen: zij zouden zelfs het zeewater verkopen als er klanten voor waren. Ook hebben op het hele eiland Walcheren de Ontvangers der Middelen alle gelden voor de publieke dienst tijdig in veiligheid gebracht.
De Engelsen komen uit een door de jarenlange blokkade hongerig geworden omgeving: zij beginnen dan ook meteen koeien en varkens op te kopen. De betaling laat soms te wensen over... Generaal Monnet concentreert de Frans-Hollandse weerstand in Vlissingen. Dijkshoorn klaagt voortdurend over het zinloze van de beslissing tot dit uiterste verzet in Vlissingen. Onze officier heeft de strategie dóór. Monnet wil de Engelsen op Vlissingen ‘trekken’ zoals de Russen Napoleon op Moskou zullen trekken (en Hitler later op Stalingrad). Terwijl vlak vóór Vlissingen schermutselingen worden gevoerd, spelen muziekcorpsen daar vrolijke wijsjes om de strijdlust aan te wakkeren. De Pruisen en ‘koloniale
| |
| |
soldaten’, die de kern van Monnets leger vormen, misdragen zich in Vlissingen in ernstige mate. In de voorstad Oud-Vlissingen wordt volgens Dijkshoorn ‘geplunderd, verwoest en gruwelijk misdeeld’. Op de zevende augustus heeft een complete veldslag plaats. In de stad begint de angst voor het bombardement van de Machines Infernales, die de Engelsen hebben opgesteld, te groeien. ‘Des zondags middags zijnde de 13en augustus half twee werd het vreesselijkste vuur op de stad begonnen,’ meldt Dijkshoorn. De leider van de Engelse expeditie, Chatham, vindt het bombardement ‘een nobel schouwspel’. Van Dijkshoorn vernemen we echter: ‘Nacht van verwoesting, waarvoor moest gij uwen valen floers, reeds sombere indrukken door zijne eigene natuur verspreidende, teekenen met de Beeldtenis der Hel en die met onuitwischbare trekken in Vlissingens Burgerij drukken? Slechts twee steden van Europa, Koppenhagen en Vlissingen weten wat het is, door de Engelschen van den Land- en Zeekant te worden beschoten!’ Na de weigering van Monnet tot overgave geteisterd door een tweede, nog heviger bombardement, is de stad een ruïne. Tientallen huizen en
gebouwen zijn verwoest, er zijn vele doden en gewonden. Het leed wordt nog verergerd door de overstromingen, die zich na het openen van de sluizen voordoen in grote gedeelten van de binnenstad. Er beginnen zich allerlei besmettelijke ziekten te verspreiden.
In september valt de herfst in. De uitdunning van de Britse regimenten door ziekte neemt sterk toe. Chatham heeft gefaald, oordeelt Londen. Hij wordt vervangen door Coote. De Engelsen verspelen hun kansen. De doorstoot naar Antwerpen blijft uit en Bernadotte heeft alle gelegenheid gekregen een stevige defensie rond de stad op te bouwen. Waarom de Engelsen eigenlijk nog dat hele najaar - met ellendiger weer dan een eeuw lang was voorgekomen - zelfs tot 24 december op Walcheren zijn gebleven is ook voor de officier een raadsel.
De dodenlijst die Dijkshoorn in zijn boek publiceert leert nog iets anders. Er komen een kuipersknecht, een scheepstimmerman,
| |
| |
een ijzerkooper, een witwerker, een kosterin etc. op voor. Echter géén ‘aanzienlijken’. Van onze officier weten we dat díe al gelegenheid hadden gekregen begin augustus naar veiliger oorden te emigreren...
De Hollanders zijn berucht om hun ijver. Onze man uit Engeland wíst dit al maar nu ziet hij het eens met eigen ogen. IJverig en traditioneel. Zoon doet precies wat vader deed, een afwijking wordt beschouwd als een uitnodiging tot ondergang. Hollanders hebben het zo druk met ijverig zijn dat ze tenminste één nare eigenschap nagenoeg missen: nieuwsgierigheid. Zelfs de vrouwen gunnen de Britse soldeniers geen blik waardig. Ze beschouwen de Engelsen als een noodzakelijk kwaad, precies als het slechte weer. De mannen kijken je elke dag aan om te peilen hoe lang je nog zult duren en dan steken ze rustig een pijpje op. Ernstig en tevreden zijn de Hollanders en geheel in zichzelf gefixeerd. Ongastvrij zijn ze niet maar verre van beleefd. Een vreemdeling wordt met argusogen bekeken: die heeft hun stallucht immers niet! Ze laten duidelijk blijken dat Franse beschermers of Engelse bezetters voor hen niet veel uitmaken.
De Engelsen mogen dan geen hoop koesteren het verzet tegen de Fransen op gang te kunnen brengen, de Fransen worden in Holland het meest van alle landen die ze onder de duim hebben, geconfronteerd met een enorme sluikhandel waaraan de hoogste gezagsdragers deelnemen. Omdat ze in feite allemaal smokkelaars zijn heeft zich bij de Hollanders een smokkelaars-mentaliteit ontwikkeld: ze verachten de wet en menen, als ze niet door die wet achterhaald worden, juist en rechtvaardig te hebben gehandeld.
Hollanders zijn even zuinig op hun geld als op hun woorden.
Grote gevoelens kennen zij niet: ze zijn er te blokkig en te zwaar voor. De Hollanders beoefenen het pantomimespel. Ze hebben géén drama's, géén komedies en géén schrijver van rang voortgebracht. In cultureel opzicht lopen de Hollanders waarlijk
| |
| |
een eeuw achter: op heel Walcheren is niets literairs te bekennen, geen kranten, geen boekverkopers, geen schrijvers. Een Hollander wil een eigen huis, tuin, koe en vrouw. Hij leeft zich helemaal uit in weergaloze gezinsuitbreiding. De vrouwen hebben dikke benen en enkels en brede gezichten maar zijn zeer zeer vol en vrouwelijk. Als ze een jaar of twee getrouwd zijn worden de benen werkelijk monsterachtig dik en hun lichamen verliezen alle model en vorm. Al op bladzijde 19 van zijn relaas heeft de Brit ons verzekerd dat een soldaat niets te maken moet hebben met een vrouw dus kan hij het tukzijn op kuisheid van de Hollanders zeer waarderen. Overtreding van de kuisheid wordt in Holland zwaar gestraft. Een meisje dat door haar plezier misleid wordt en een kind krijgt, gaat regelrecht het Spinhuis in. Daar wordt gewerkt bij het leven zodat twee vliegen in één klap worden geslagen; de gerechtige straf voor deze infame vrouwen én steun aan de economie!
Toch is Mynheer geen baas in eigen huis: met eigen ogen heeft de Brit gezien hoe vrouwen haar echtgenoten tuchtigden met ijzeren roeden. De huiselijke vrede wordt echter niet gauw verbroken. Of er wordt snel ingegrepen van hogerhand want met gevangenissen en werkhuizen onderhouden de Hollanders een intense connectie. De mannen hebben het recht, wanneer hun vrouwen lastig zijn of extravagante eisen stellen, haar door de magistraat te doen straffen zo hevig en zo lang zij maar willen. En toch, hoe ongehoord liefhebbend zijn deze vrouwen! Eens werd een stad belegerd. De belegeraar gaf de vrouwen verlof de stad te verlaten met hun kostbaarste have. De vrouwen traden naar buiten: allen met een man op de rug. Zo iets zouden elders in de wereld alleen Engelse vrouwen kunnen doen. Voordelen van Hollandse preutsheid: de Engelse officieren lopen niet te lallen met de meisjes, je ziet in geen hofstede de boer achter de fles zitten en op heel Walcheren is geen enkel obsceen boek te vinden. In Engeland vloekt men, in Frankrijk gesticuleert men, in Italië schreeuwt men, in Holland staat men stokstijf: voor een
| |
| |
soldaat de prettigste houding. Dronkenschap komt zelden voor, maar wat drinken die Hollanders walglijk veel koffie. Mét de Zwitsers kunnen de Hollanders bogen op de hoogste graad van zedelijkheid in Europa. Met de Chinezen hebben zij het meest ingewikkelde en met prijzen en diploma's bepleisterde onderwijssysteem gemeen maar de cultuur eindigde in Holland met Erasmus en in China met Confucius. De ‘Zeelanders’ gingen altoos voorop waar het om de strijd voor de vrijheid ging. Ze leven in een bewonderenswaardig godsvertrouwen in een zozeer aan overstromingsgevaren blootgesteld land. Ze zijn de grootste rokers uit het universum en staan diep geworteld in lokale chauvinismen: de bewoners van Middelburg bijvoorbeeld koesteren een diepe afschuw voor die van Vlissingen. In november hijst men zich in Holland in het flanel. De winter duurt tot diep in mei, in de vorm van onafgebroken regen en mist.
Onderscheid tussen voor- en najaar is er niet. Het zijn voor de gezondheid de gevaarlijkste perioden: nu en dan breekt de zon door en maakt de poriën open, via welke dan de kwade ziekten verwekkende dampen zich naar binnen dringen. In Zeeland is men zó omringd door water dat elk zuchtje wind wel regen moet brengen. Gedurende al die maanden, dat de Brit op Walcheren was, viel er slechts twee dagen géén regen. Het landschap wordt ons geschetst als uitermate horribel en desolaat, volkomen passend bij dit land dat geen zomers kent. Wild komt er nog veel voor en dat is de Brit een lust voor het oog maar het stikt er ook van de wormen, op het land én in het lichaam, vandaar ook dat de kinderen er slecht uitzien. Toch zijn de Zeeuwen door hun rigide leefwijze lange levers. Met de dood onderhouden ze goed geregelde, rituele betrekkingen. Het instituut van de aansprekers is erg populair. Van de aanspreking maakt men graag veel werk, méér dan van de begrafenis zelf.
Die moet goedkoop geschieden: de doden merken er toch niets meer van en de levenden worden er maar armer van.
Als de Engelsen het eiland verlaten, zien de Hollanders toe. Ze
| |
| |
lachen niet en spotten niet. Zij kennen de hartstochten niet die de rest van de mensheid bewegen. De Hollander blijft zichzelf bij welvaart en rampspoed. Niets windt hem op, niets verrukt hem, niets prikkelt hem. Zonder dat hij het weet is hij de perfecte filosoof.
Deze aflevering van maatstaf verscheen afzonderlijk in boekvorm onder de titel: zeeland waarom daarom
|
|