| |
| |
| |
marie boddaert over marie boddaert
Marie Boddaert. Een van de weinige nog levenden, die haar gekend hebben - zij is immers al zesenvijftig jaar dood - tekent haar, op latere leeftijd zo: een klein, frêle dametje in een lange, donkere japon, kanten ruches om de hals en om de polsen waar de heel kleine en fijne handen uitkwamen die vaak een lorgnon hanteerden. Haar lieve blauwe, wat naieve ogen, die altijd zwak waren geweest, waren heel slecht geworden, en een eigenlijk wat aandoenlijke anekdote levert, zolang na haar dood, nog een paar door haar gesproken woorden op, al die tijd bewaard gebleven. Marie Boddaert bewonderde de creatie van een beeldhouwend familielid, door het lorgnon. Het was een bronzen pelikaan, maar ze zag de snavel, die onder de vleugel stak, voor een slurf aan, en zei: ‘Oh, dat is een olifantje, wat aardig!’ Ze zei het stellig heel zacht, bescheiden, lief, men hoort het. Het heeft geen belang, en toch.
Dezelfde zegsvrouw vertelt nog dat Marie Boddaert vriendelijkheid uitstraalde, hoewel men direct voelde, met een sterke persoonlijkheid te doen te hebben. ‘Ze leek te leven in een toverwereld, waardoor de grove dingen daarbuiten haar niet konden aantasten.’
Portretjes, zowel uit haar jeugd als uit haar ouderdom, tonen haar inderdaad heel fijn en teertjes, in 1866 (22 jaar oud) met pijpekrullen en crinoline, in 1914, haar sterfjaar, met een opgestoken, grote knoet.
Wie was Marie Boddaert, freule Boddaert, zoals men nu nog over haar spreekt, dichteres en schrijfster van ‘romans voor jonge mensen’, die, hoe vreemd dat ook klinken mag, want ze zijn wel
| |
| |
wat ouderwets geworden, nog steeds herdrukt moeten worden, en door de jeugd worden gelezen, getuige de vele stempels op het inlegvel van uitleenbibliotheken? Een exemplaar van de negende druk van Sturmfels uit een bibliotheek van Goes vermeldt 21 uitleningen tussen november 1968 en maart 1970. Uitgever Kluitman vermeldt op de flap onder meer: ‘Hiermede is voldaan aan een herhaald en dringend verzoek van vele lezeressen, die jaar in jaar uit hebben gevraagd naar een herdruk van een der mooiste meisjesboeken, ooit in Nederland verschenen.’ Op de achterflap staat de achtste druk van Roswitha vermeld. Dit zijn boeken die oorspronkelijk uit 1889 en 1909 dateren.
Toch is Marie Boddaert veel meer dan enkel de schrijfster van een paar romans voor jonge mensen die het al langer dan een halve eeuw hebben uitgehouden. (Merkwaardig genoeg is De schipper van de Jacomina, dat ik haar beste prozawerk acht, nooit herdrukt.) Zij was bovenal dichteres, de enige Zeeuwse dichteres uit die jaren, gewaardeerd in haar tijd, min of meer vergeten nadien. Van Vriesland nam maar één gedicht (‘Wrok’, uit Serena, 1898) van haar op in zijn Spiegel, en toen zij 70 werd, in 1914, haar sterfjaar, vond men haar blijkbaar toch niet belangrijk genoeg voor een grote hulde.
In het midden latend of het tijd is voor een bescheiden revival: in dit Zeelandnummer van Maatstaf verdient zij een plaats. Jonkvrouwe Marie Agathe Boddaert werd op 6 februari 1844 te Middelburg geboren. Zij stamde uit een oud Zeeuws adellijk geslacht, dat reeds dichters als Mr. Pieter Boddaert (1694-1760) en Pieter Boddaert Junior had voortgebracht, in de familie de vrome Pieter en de vieze Pieter geheten. (Pieter Senior was vermaard om zijn Stichtelijke Gedichten, Pieter Junior was in zijn tijd een berucht libertijn die enkele bundels sterk erotische poëzie het licht deed zien en ‘die een onrustig leven op een treurige wijs te Amsterdam op 8 maart 1805 eindigde’ zoals Nagtglas het zo keurig uitdrukt.)
| |
| |
Marie Boddaerts vader was rechter te Middelburg. De familie woonde 's winters in hun huis in de stad, tegenover de Abdij, en in de zomermaanden op het kasteeltje Westhove bij Domburg. Westhove is voor Marie Boddaert altijd een bron van inspiratie gebleven. Haar gedichten zowel als haar proza zijn doortrokken van die specifieke kleur van bossen rondom de oude buitens van de Walcherse Manteling, de blonde duinen en de zee in het transparante licht van het eiland. De sfeer hangt er nog als 's middags het strijklicht over de prachtig getinte steen valt. De tuinen waren vroeger zó mooi dat zij zelfs de Italiaan Guicciardini opvielen. Het is niet alleen de sfeer van Westhove die inspirerend is en romantisch, maar ook de wisselvallige geschiedenis van het kasteel, te traceren vanaf 1277, daarvoor vervagend tot een mysterie rondom het ontstaan. ‘Westhove is van een onbekende ouderdom. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Westhove zowel als Duinbeek, een grensvesting tegen de invallen der Noormannen is geweest of wel van die Barbaren zelf gesticht om hun verovering in dit gewest te verzekeren en altoos een veilige aftogt te kunnen doen,’ schrijft Ermerins, de secretaris van Veere eind achttiende eeuw. Nu, 200 jaar later, is het ontstaan van Westhove nog steeds een geheim.
Hoe zijn de gedichten en het proza van Marie Boddaert ontstaan? Wie was zij in haar diepste wezen?
In Levensberichten der Afgestorven Medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, geeft haar tijdgenote dr. Johanna Snellen de volgende karakterschets: ‘Onvergetelijk wat er lichtte uit de halfgesloten, bijziende ogen, maar die bijwijlen onder 't rechtopgaande, hooge schrandere voorhoofd in ongekende verten schenen te turen. Men voelde dadelijk, te doen te hebben met een zeer bijzondere, hoogbegaafde vrouw. Toch had zij niets van het afwezige, droomerige, dat dikwijls als een onafscheidelijke eigenaardigheid van dichterlijke naturen wordt voorgesteld. Integendeel, een levendige belangstelling voor al wat er om haar heen in kleinsten
| |
| |
en wijdsten kring voorviel, mag wel een harer meest kenmerkende eigenschappen worden genoemd. In den omgang - hoewel door haar groote bescheidenheid nooit op den voorgrond tredende - was zij opgewekt, spraakzaam, tot in de kleinste bijzonderheden deelend in anderer lief en leed, waarvoor zij een sterk geheugen toonde te bezitten.’
Een belangrijke directe bron van informatie verschaft de brief, die zij op 13 november 1887 schreef aan de vóór-tachtigers recensent Smit Kleine. In deze brief beschrijft zij haar levensgeschiedenis, haar credo, waarin we alle elementen terugvinden waaruit haar proza en poëzie zijn opgebouwd. Roerend is de openheid, waarmee zij haar meest verborgen dichterlijke gevoelens prijsgeeft, en begrijpelijk haar reserve waar het betreft haar meest intieme relaties. Merkwaardig is die ene zin: ‘Zoo lang ik leef is deze brief niet voor publicatie geschikt.’ Mogen we hieruit afleiden, dat de schrijfster, ondanks haar grote bescheidenheid, toch wel degelijk een weten had van eigen talent? We laten deze brief hier in extenso volgen:
| |
Zondag, 13 November 1887
Mijnheer,
Behoef ik u te zeggen hoezeer ik uw hartelijk schrijven waardeer? Ik vrees de critiek, niet de waardige, welke nevens de gebreken den weg ter verbetering aanwijst, maar die welke partijdig en oppervlakkig knodsslagen uitdeelt en met het kwade tegelijkertijd het goed vernielt. Zelfs op mijn leeftijd valt het een vrouw moeielijk om voor het publiek op te treden en de kinderen harer ziel aan scherpe oogen bloot te stellen. De opmerking van een mijner kennissen: dat ik de critiek moedwillig ontweek, deed mij besluiten afzonderlijk uit te geven, wat voor het grootste deel reeds onder bescherming van tijdschriften het licht had gezien. Toen ik het gedaan had, gevoelde ik eerst recht dat ik nog te zwak ben om alleen te staan. Als een bemoedigende handdruk is uw schrijven tot mij gekomen.
| |
| |
Ik heb geen valsche schaamte tegenover iemand, dien ik reeds in zijn eerste brieven heb leeren waarderen en achten.
Zoo ga ik in op uw verzoek in 't kort mijn levensloop te vertellen, doch op voorwaarde dat gij er geen ontijdig gebruik van zult maken. Beschouw deze brief als een blijk van vertrouwen en dankbaarheid, dat gij mij ter zijde hebt willen staan. De tijd is nog niet daar om belangstelling te verwekken voor iemand, die zoo laat bewijs van leven heeft gegeven en die nog zoo verre staat van het doel dat haar voorzweeft. Zoolang ik leef is deze brief niet voor publicatie geschikt.
Ik werd te Middelburg, den 6den Febr. 1844 geboren, de oudste van een talrijk gezin. Mijn vader was rechter en zijne betrekking noodzaakte hem een gedeelte van het jaar in die stad door te brengen de wintermaanden. De overige tijd woonden wij op een buiten te Oostkapelle.
Ik weet niet of gij Walcheren kent. Voor mij was het een Eden. 's Morgens vroeg stond ik op en liep het huis uit. Of het koud of warm, zonnig of mistig was, de natuur was voor mij altijd schoon en betooverend. Wanneer de klok voor de ontbijttafel luidde, had ik reeds een portie natuurgenot op en kwam dikwerf moede, te moe voor spel of werk voor dien ganschen dag thuis. Dan werd ik in een bed met witte gordijnen gestopt en mij gezegd te gaan slapen. Die rust was mij even welkom als de wandeling van daarstraks. Zoodra de kindermeid de deur achter zich gesloten had, opende ik de oogen. De dikke en dunne draden van de gordijnen kwamen duidelijk uit tegen het half getemperde daglicht. Zij vormden paleizen, wondergrotten, torens en doolhoven. Ik bevolkte die alle. Nóg - lach niet - denk soms aan dien tijd met een gevoel van dankbaarheid terug.
En dan de napretl Wat ik doorleefd had, schreef ik op, las het aan een der dienstboden voor, vertelde of vertoonde het op de kinderkamer in de poppenkomedie.
Maar de dokter schudde het hoofd en verbood verdere droomerijen. Papier en potlood werden contrabande. Ik sneed de
| |
| |
randen af van alle couranten, die mij in handen vielen. Ik schreef niet meer, maar teekende wat mij bezighield.
Toen ik acht jaar was kreeg ik een gouvernante. Die werd bij elke gelegenheid op verzen onthaald.
Om mij voor goed te genezen en van eigen onmacht te overtuigen, bedacht mijn grootmoeder Boddaert een prijskamp. De dokter zou een gedicht schrijven over Middelburg; ik ook. Wij zouden ze gezamenlijk in een couvert doen en Grootmama zou keuren. Natuurlijk stak het mijne, dat over Middelburgs verleden Sebastiaan de Lange en Reinier Claassensz handelde, door zijn potsierlijke pathos af, bij dat van den geestiger, vroolijker esculaap. Toen kreeg de litteratuur in mijn bol vacantie en probeerde ik van klei - uit het bosch - mijn helden en heldinnen te vormen. Die gedrochtjes vielen verbrokkeld uiteen, zoodra de zon ze had bekeken.
Mijn gezondheid werd niet beter. Ik had hevige hoofdpijnen, die naar geen geneesmiddelen wilden luisteren.
Toch was ik daaronder niet ongelukkig. Er waren wondervolle dingen die mij troostten. Op mijn eenzame wandelingen werden er als herinneringen in mij wakker. Duizenden vragen waren er het gevolg van, die niemand in mijne omgeving kon of wilde beantwoorden en naar welker oplossing ik dus zelve zocht. Ik had altijd het gevoel dat dit leven een fragment is, als had ik reeds vele levens achter mij. Op mijn twaalfde jaar kwam ik in een periode van ongeduld: ik wenschte te sterven.
De wereld was verrukkelijk schoon - maar ik had er nu toch genoeg van en wilde gaarne weten wat mij op de andere wereldbollen zou wachten. Ik was zoo overtuigd van een hernieuwd bestaan, dat ik, na de dood van een mijner jongere zusjes, beproefde haar in de lucht bij helder weer te zien. Ik begreep bij intuïtie dat het met dit leven hier niet gedaan was, maar allen tot wie ik mij wendde, haalden de schouders op. De streng geloovigen spraken van een zalig bestaan, een hemel. Eeuwige rust, noemden zij den dood. Ik wilde niets van rust
| |
| |
weten. Ik verwachtte een ander leven en ging voort naar het antwoord te zoeken.
Zonderling te moede was ik altijd wanneer ik op plaatsen kwam waar ik nooit geweest was. Ik meende ze altijd te herkennen. Altijd hamerden de doktoren, ouders en familie op hetzelfde aanbeeld: Ik was te opgewonden, dacht over onnoodige dingen, enz. Jarenlang werd dezelfde oppositie volgehouden. Wat ik daaronder geleden heb, weten weinigen.
Afwisseling was het parool geworden. Ik werd mede genomen op reizen. Eerst op kleine uitstapjes door Nederland, later naar Duitschland en de omliggende landen. Bij slot van rekening bleek de afwisseling slechte vruchten af te werpen. Ik werd nog opgewondener!
Zelfs mijn lieve moeder, die ik reeds moest verliezen toen ik nauwelijks zestien jaar was, keek mij soms bezorgd aan. Zij was teer van gestel en had mij weinig van haar tijd kunnen geven. Kort na haar dood ontving ik een indruk, die mij mijn geheele leven is bijgebleven.
Wij waren te Praag. De heete zomerdag was ten einde. Wij hadden een toer gedaan door de stad en waren in de nabijheid van de Hradschin uitgestegen -. Onnoodig te vertellen, dat ik vóór de reis alles gelezen had wat ik had kunnen machtig worden over de steden en landen, die wij zouden bezoeken. De geschiedenis van Praag had mij bizonder geboeid -. Daar lag het voor mij, half in schaduw, half in 't rood der avondzon, met zijn honderden van torens, met zijn bruine en grauwe paleisreuzen, zijn statige Moldau en groene eilanden. De donkere Bohemer, die ons had rondgereden, noemde de namen der paleizen, der kerken en der wijken op. Als gij te Praag zijt geweest, op een zomeravond zoals wij het hebben getroffen, zal ook u dit tafereel wel onvergetelijk zijn gebleven. Het kwam tot mij als een levend geworden brok geschiedenis, somber, grootsch en dreigend, een schril contrast met het vroolijke, zorgelooze, levenslustige volk dat zich naar de reeds verlichte
| |
| |
theetuinen op de eilanden onder de bruggen en langs de Moldau heen spoedde.
Er was een keerpunt in mijn leven gekomen. Mijn enthousiasme voor alles wat schoon en verheven was, wekte een oogenblik mijn omgeving uit haar dommeling op. Men verviel in een ander uiterste. Wanneer ik op sommige punten meer wist dan de meeste mijner nichtjes, werd ik als een voorbeeld aangehaald. Gelukkig genas mij later de omgang met andere meisjes van den eigenwaan, die, na het systeem van kunstmatige terugzetting, zeker welig zou opgeschoten zijn.
Anderhalf jaar kostschool volgde. Grootmama van Heeckeren had er een aanbevolen dat den naam had niet zoo heel streng te zijn. Ik hield te veel van afzondering beweerde zij. Het was dat van Mevr. Jouxis te Utrecht. Daar leerde ik inzien hoe weinig ik wist, hoe vol leemten mijn kennis van alles was. Ik had altijd in den blinde toegetast, nemende wat mij voor de hand kwam, lezende ter verpoozing. Wie lectuur als ontspanning beschouwt, krijgt niet veel nieuw bloed in het organisme.
Welke dichter heeft den meesten invloed op u uitgeoefend? werd mij in later jaren eens gevraagd. Ik bleef het antwoord schuldig. Veel van het gelezene was langs mij afgegleden of verdrongen door eigen gedachten. De natuur was mijn poëzieboek. Alles daarnaast verbleekte. Zoodra ik lezen kon, was binnenshuis Knuivers met al zijn geschiedenissen: vaderlandsche, oude, nieuwe, algemene, etc. etc. mijn schat geweest. Dan las ik langzaam en werkte elken zin, elke episode tot een schilderij uit. Hij gaf mij de stof, die ik zelf leven en kleur mocht ingieten.
Als kind had ik zelfs een afkeer van de verzen en gedichten van anderen. Wat maakte die van Alphen mij boos en onwillig. Ik zag niet wat hij vertelde. Hij boezemde mij niet de minste belangstelling in.
Later leerde ik groote dichters en schrijvers kennen. Schillers reinheid - voor mij de hoogste uitdrukking van zedelijke
| |
| |
grootheid - trok mij vooral aan. Wallensteins Tod achtervolgde mij. Ik beproefde het een studie daarover te maken.
De groote kunstwerken brachten mij groot, diep, rustig genot, maar de natuur, het onbewerkte, het stukje menselijk leven, dat ik te zien kreeg maakte mij onrustig en bezielde mij.
Er was nog meer wat mijn geestesontwikkeling en vorming tegenhield: ik kon niet lang achtereen naar een ander luisteren - een gebrek dat mij somwijlen nóg aankleeft - Of de inspanning voor mijn hersens te groot is, weet ik niet. Maar mijn gedachten dwalen af en kiezen een eigen richting. Het verhaal, de stellingen, die mij worden uitgelegd komen mij niet nieuw voor. 't Is mij als had ik dit alles reeds gehoord of doorleefd en herinneringen bij mij wakker worden.
Na de school kwam een ellendige tijd. Mijn ouders - mijn vader was hertrouwd met de jongste zuster mijner moeder - leefden op zeer grooten voet. Ik moest aan alle partijen deelnemen. Mijn gezondheid leed onder dit alles.
Lichaamsbeweging in de vrije lucht zou beterschap brengen. Zoo kreeg ik de volgende winter een zeventigtal lesen in de manege en, met de lente, een rijpaard.
Ik was door alle bewerkingen van mijn jeugd tamelijk wel tot een tam, fatsoenlijk jong meisje opgegroeid. Vrouwen mochten niet schrijven, niet denken aan zaken, die niet tot keuken, provisiekamer of linnenkast behoorden. Ik had mij het koken en braden eigen gemaakt, hield er een kookboek op na, wist vruchten te confijten, kende handwerken van allerlei aard, speelde Beethoven, Schumann enz., en kon zelfs, wat de verbazing mijner vriendinnen opwekte, hoeden, mantels en japonnen maken. Wat mij geholpen had aan die practische virtuositeit?
Ik had een tijdlang in oude perkamenten en boeken gesnuffeld en mijn vader had mij schertsende de opmerking gemaakt: ‘kind als je trouwt, zul je je man perkamenten met ravigotten-saus voorzetten’.
Dat woord had mij getoond welk een onbruikbaar wezen ik was.
| |
| |
‘Nuttig zijn’ werd mijn leus. Al het andere was hersenschim en begoocheling.
Ik had het voorrecht voor dien tijd groote reizen te doen. Parijs, Berlijn, Weenen, Praag, Salzburg werden andermaal bezocht. St. Gothard en Mont-Cenis verborgen toen nog geen spoorweg in hun reuzenleden en wij trokken ze over. Tirol, Savoie en Zwitserland kregen een beurt. Te Venetië konden wij niet verder; de cholera heerschte in Italië.
Ik bracht van al die reizen indrukken voor geheel mijn leven mede.
Wij woonden toen op Westhoven, u zeker bekend door een der laatste romans van Mevrouw Bosboom. Iederen dag ging ik op mijn paardje door de heerlijke bosschen, de manteling, de duinen en het strand. Cora bracht mij op die tochten naar het tooverland mijner kindsheid terug. Maar menigeen zou verwonderd geweest zijn, mij op die tochten schreiende aan te treffen. Ik was gelukkig ... en rampzalig tegelijkertijd. De vrijheid, die ik gevoelde deelde zich mede aan mijn geest, mijn gedachten, mijn wenschen! Zij namen een geheel andere vlucht dan de werkelijkheid gedoogde.
Vraagt gij mij waarom ik den moed niet had het mij onbevredigende leven te verwisselen met het leven dat mij van jongsaf begeerlijk was voorgekomen?... Herinner u den drup, die den steen uitholt, en het weeke, het volgzame der vrouwelijke natuur. Nog meer: liefde en toewijding waren immers het hoogste in deze wereld! Werd ik daartoe geroepen, zoo zoude het werkelijke leven, de huiselijke plichten al mijn krachten eischen. Ik ging voort mij alles eigen te maken wat een toekomstige huisvrouw past.
Op mijn 26ste jaar trouwde ik. Het huwelijk was een poos uitgesteld geworden door den Fransch-Duitschen oorlog, die ook Holland in rep en roer had gebracht. Mijn man was officier en te Middelburg in garnizoen.
Toen ik in stiller omgeving leefde, kwam de oude behoefte om
| |
| |
te schrijven weer bij mij op. In het ouderlijk huis had ik op den zolder, achter opgestapelde kisten, een heel rustig hoekje gehad, waar niemand mij ooit had gezocht. Ik richtte mij ook zulk een hoekje in mijn eigen woning in. Kwam wat ik mij had voorgesteld tot voltooiing zoo las ik het mijn man voor. In dien tijd schreef ik comedies - in vijf bedrijven. Natuurlijk voor de papiermand. Eens las ik er een, die nog al vroolijk was uitgevallen, in den huiselijken kring bij mijn ouders voor. Allen toonden belangstelling. Maar den volgenden morgen was de indruk totaal voorbij en werd er mij op gewezen dat het voor ééne keer heel aardig was geweest, maar dat het jammer zou zijn indien ik mijn tijd aan verdere beuzelingen besteedde.
Zij hadden gelijk. Zelfs in mijn brieven was ik altijd de mindere van anderen geweest. Bovendien: rijmde ik als kind geheele geschiedenissen aan elkaar, nu kostte het mij moeite een versje te maken. Het was alles inbeelding. Ik maakte een autodafé van alles wat ik had. Ik zou weldra mijn aandacht aan een heel ander gedicht moeten wijden: aan een kind.
Anderhalf Jaar na de geboorte van mijn tweede kind werd mijn man voor een maand naar de geweermakerij te Delft gedetacheerd. Ik ging zoolang met mijn kinderen naar Westhoven. Daar schreef ik, na een avond aan 't strand doorgebracht, een klein stukje: ‘Avondmijmering aan zee’. Het was voor mij een nieuw genre, waaraan ik mijn krachten beproefde. Een vriendin zond het naar de Tijdspiegel. Toen ik het gedrukt zag, schaamde ik mij. Het was style ampoule. Eerst had de opname mij verblijd, nu sloeg dit mij terneer.
Mijn man kwam ziek thuis. Zijn longen waren aangetast. Ik had nog juist tijd om alles in te pakken. Wij moesten vóór den winter naar 't Zuiden. Daar stierf hij ruim zeven maanden later.
Ik bleef nog drie weken langer. De dokter wilde mij niet laten vertrekken: ik was uitgeput door droefheid, oppassing en nachtwaak.
Zomer en herfst bracht ik met mijn kinderen op Westhoven door.
| |
| |
Ik leefde er afgezonderd ondanks den toevloed van gasten en logés.
Een herinnering uit Menton kwam mij voor den geest. Mijn kamer zag daar uit op zee. Verbeeld u de zon, opklimmende uit het water. Een oogenblik alles dof en grijs, daarna hemel, zee en aarde overvloeid met purper. Ik maakte een gedichtje en gaf het ter beoordeling aan een mijner zwagers. ‘Afschuwelijk’ zei hij. Zeven jaren gingen voorbij. Ik had veel te doen. Mijn ouders vestigden zich in den Haag. Ik volgde.
Mijn stiefmoeder werd ziek. Ik paste haar op. Haar maandenlang ziekbed werd een sterfbed. Zij bad mij, bij mijn vader, die met blindheid bedreigd werd, te komen inwonen. Na lang aarzelen, gaf ik toe, vreezende dat mijn kinderen hem op den duur te druk zouden worden.
Dat was ook zoo. Verlaten kon ik hem niet meer, daar hij onderhevig werd aan zenuwtoevallen.
Ik zond mijn oudste naar de kostschool te Rijswijk. Mijn vader werd niet alleen blind, maar bijna geheel lam. Uren achtereen zat ik bij hem op de halfdonkere ziekenkamer. In de drie laatste jaren zijns leven gingen zijn krachten zeer achteruit. Ook overdag rustte hij veel -. Het was voor mij een geestdoodende tijd. Ik had een gevoel alsof ik mij nooit meer zou kunnen opheffen. - Eindelijk kwam er reactie. Was ik zonder bezorgdheid zoo besteedde ik die stille uren om weer te geven wat mij voor den geest kwam.
Het ging langzaam en aarzelend. Ik had er mij nooit met ernst op toegelegd en ik was nu te oud om het geschrevene weer te verscheuren. Wat was ik onhandig en stroef in het samenstellen! En toch was het zulk een genot toe te geven aan den drang, die steeds sterker werd. ‘In de bergen’, ‘Jan de badman’ en ‘Koba’ werden dat jaar (1881) in Nederland opgenomen onder het pseudoniem Luctor.
Toen verscheen ‘Gerda’ in ‘de Gids’. Dat was de vorm die mij paste! ‘Voor eer en plicht’ werd geschreven en vond een plaats
| |
| |
in Nederland.
Ik schreef nu niet langer angstvallig. Wat ik zag was geen visioen meer, het was, zooals in mijn kinderjaren, werkelijkheid! Ik behoefde slechts na te teekenen en te luisteren. Maar ik werkte te gauw! Ik dacht dat de bezieling meer was dan de vorm.
Eigenlijk dacht ik aan geen vorm. Ik volgde instinctmatig een zekeren rhytmus. Onder de pressie schreef ik neer, juichend in het gevoel, der kracht, die mij doorstroomde. Zoo ontsprongen ‘Schönberg’, ‘Stormnacht’, ‘Zus' Verjaardag’, ‘Sigurds rit’, ‘Ballade’, ‘Lente miniaturen’, kinderen in één uur tijds geboren (Op één regel na in ‘Stormnacht’, die mij drie weken zoekens kostte).
‘Schönberg’ zond ik onder een nieuw uitgedacht pseudoniem - een mannennaam, want mij dacht, dat ik dan eerder antwoord zou krijgen - naar ‘de Gids’. Het werd aangenomen met belofte van spoedig plaatsing. Toen ‘Stormnacht’ geboren was, zond ik er dit ook heen. Een dag later ‘In de Smidse’ en onderteekende met mijn eigen naam, terwijl ik verzocht het pseudoniem voor het publiek te mogen behouden. Doch de redactie was daartegen. Zoo besloot ik voortaan onder mijn eigen familie-naam te gaan schrijven.
Mijn familie bleef alles leelijk en onbehagelijk vinden. Alleen mijn vader toonde belangstelling. Ik las hem voor en vertelde mijn plannen. Hij verheugde zich in mijn geluk.
Na mijns vaders dood richtte ik weder een eigen woning in en kwam in Mei 1886 naast den Hr. Vosmaer te wonen. Zoo had ik het voorrecht hem te leeren kennen. Hij vroeg mij hem zoo nu en dan iets voor den Spectator af te staan.
Tot andere redacties dan de bovengenoemde heb ik mij nooit gewend.
In den winter van 86 las ik in de Revue des deux mondes Edouard Schuré's Légende du Bouddha. Dat greep mij aan. Wat ik gedroomd had in mijn kinderjaren, had ook anderen bezig gehouden! Wat mij raadselachtig was geweest, werd helder,
| |
| |
verkreeg vastheid. Ik schreef ‘Bij de Woningen der Sneeuw’. Wat was het heerlijk die vragen nog eens alle te doorleven, in den geest op te stijgen en te verwijlen in de sfeeren, die mij later wachten.
Gij hebt mij een korte levensschets gevraagd, maar eenmaal op den biechtstoel, met het boek der herinneringen vóór mij, heb ik meer opgeslagen dan noodig was. Vergeef, dat ik u zoolang heb opgehouden. Ware ik minder zeker van uw kieschheid, ik zou het korter gemaakt hebben.
Uit uw brief maak ik op, dat gij ondanks de matte regels die ik nog had behooren te veranderen, zooals gij op bladz. 11 regel 3 v.o. enz. enz. zult gevonden hebben, den bundel wilt recenseeren. Ik ben blij dat gij de fouten zult aanwijzen. Alleen doe het niet te spoedig. Laat de N.G. eerst zijn virtuositeit in het afmaken toonen. Ik zal het zoo hard te verantwoorden hebben, want behalve P. Paulez, ben ik de eenige, die dit jaar in den door hen zoo gehaten Gids met gedichten ben opgetreden. Toen ik eenige jaren geleden in den Spectator, een critiek over van Nievelt en Couperus gelezen had, wenschte ik die schrijvers geluk aan wien zulk een fijn, rechtvaardig beoordeelaar was te beurt gevallen. Gij toont de fouten aan, maar bemoedigt en sterkt tegelijkertijd. Gun mij die troost, pour la bonne touche.
Met hoogachting en vriendschap
uwe erkentelijke
M. Gelderman.
Hoewel Marie Boddaert reeds op jeugdige leeftijd begon te schrijven, was het toch pas na haar kortstondige huwelijk, dat zij zich geheel aan het schrijven ging wijden. (Haar man, R.S.H. Muntz Gelderman, officier bij de infanterie, met wie ze in 1870 trouwde, stierf in 1877 te Menton aan tbc. Er waren twee dochters, waarvan de ene later trouwde met Felix Ortt, de andere met Albert Plasschaert.)
In haar ouderlijk milieu had men haar dichtoefeningen nooit
| |
| |
aangemoedigd, de familie Boddaert hield meer van paarden dan van sonnetten. Trouwens, de geciteerde brief spreekt boekdelen, het was voor een vrouw, zelfs uit een milieu als het hare, niet zo gemakkelijk, een roeping te volgen. Marie Boddaert was dus al 41 jaar voor haar eerste gedicht, in 1885, in Nederland verscheen. Het heette ‘Voor eer en plicht’ en ze gebruikte als pseudoniem ‘Luctor’, welk pseudoniem kort daarna door een ander werd aangenomen, ‘en sedert niet meer door mij is gebruikt’, zoals ze in Aquarellen, haar debuut van 1887, aantekent. Het in haar brief vermelde ‘Bij de Woningen der Sneeuw’ was in 1886 in De Gids verschenen. Zij heeft het nooit gebundeld. Niettemin is dit gedicht, waarin zij tracht het innerlijk leven van de Boeddha uit te beelden, een grootse greep en een zeer bijzondere prestatie. Twee citaten mogen daar een indruk van geven. Het Oosterse straatgewemel wordt aldus getekend:
Fluks opgericht dien dartlen stoeier daar,
Ter neer gebuiteld in zijn dolle vaart,
De bruine wang met stof en gruis bemorst,
Maar gloed en licht op 't jolig, jong gelaat!
Den vuurblik opgevangen uit het oog
Des ranken jonkmans ginder, die zijn tred
Bij 't huis der veelbeminde matigt; hier, -
Helflikkrend tusschen 't wit der wijle, een lach
Des welkoms in de donkre diepten, - straalt
Het guitig oogenpaar der vlugge maagd...’
De verleiding waarin de Boeddha komt nadat hij gemalin en zoontje verlaten heeft en in afzondering wil leven schildert zij aldus:
En hing zich geur'ge blaadren om de leên;
| |
| |
Door 't saamgestrengeld dak van sappig groen,
Gleed stil, met lichten tred, het maanlicht heen...
Een suiz'len, fluistren, kozen ging door 't hout...
Hier golfde een paarlend lachen; verder ving
Een domm'lende echo 't op en droeg het voort,
Totdat de lucht vervuld was van den klank,
En zelfs de hemel mee te lachen scheen.
En wondervolle tinten rezen op
En spreidden klare sluiers. Luchtig, teer
Door zweefden lichtgestalten 't kleurig waas,
En lonkten, lokten. - Soms omwond me een arm,
Soms lispte vleiend, teeder aan mijn oor
Een frissche rozenmond: ‘Ik min u!’ - Soms
Omstrikte mij haar geurend goudblond haar,
En juublend en betoovrend juichte 't koor:
- ‘'k Heet Kama, de begeerte!’ suisde 't zacht.
Een jongling toefde naast mij: 't koen gelaat
Omblonken door der lokken rosse pracht.
Het dwepend oog vol gloed, de hooge leest
Doortinteld van den purpren levensstroom.
- ‘Weer mij niet uit den boezem, 'k heersch er tóch!’
In 1887 verscheen haar eerste dichtbundel, Aquarellen, in 1898 de bundel Serena, en pas twee jaar na haar dood verschenen haar nagelaten verzen in Naar Lichte Hoogten (1916).
Dit dichterlijke oeuvre, gewaardeerd in de tijd, getuige de lovende besprekingen, de talrijke melodieën die componisten als Richard Hol, Van Tetterode en vele anderen bij haar gedichten schreven, (Jonge Liefde van G. Man bracht het zelfs tot een 14de druk) is vrijwel in vergetelheid geraakt. Het proza, vooral het proza voor jonge mensen dat ze voor het grootste gedeelte op later leeftijd schreef (hoewel de eerste druk van Sturmfels al van 1889 dateert)
| |
| |
heeft haar naam levend gehouden.
Ruim twee maanden na haar 70ste verjaardag, op 12 april 1914, is Marie Boddaert gestorven, op een zonnige lentedag. Het was Pasen. Zij die haar hele leven het licht gezocht heeft en rotsvast geloofde in de onsterfelijkheid, stierf op de dag der Verrijzenis.
Mijn ziel is in mij als een kind
Dat droomt, terwijl zijn voeten bloeden,
Van vleugels verloren, die hij, de moede,
|
|