| |
| |
| |
dr p.j. meertens
bloei, inzinking en opleving, letterkundig leven in zeeland vóór 1880
Het letterkundig leven in ons land is sinds het eind van de 16de eeuw geconcentreerd geweest in Amsterdam, de belangrijkste handelsstad, en Den Haag, de zetel van het hof. Zeeland heeft alleen in het eerste kwart van de 17de eeuw een periode van letterkundige bloei gekend, die kort heeft geduurd. Is het toevallig dat die samenvalt met de bloeitijd van Middelburg als handelsstad?
In de Middeleeuwen is er weinig of geen letterkundig leven geweest. Wel is Zeeland enkele malen het toneel waarop zich het werk van uitheemse letterkundigen afspeelt, als de dichter van het Kudrunepos, Willem van Hildegaersberch en Colijn van Rijsele. De Reinaertdichter Willem heeft misschien in het Land van Hulst gewoond, dat hij in elk geval goed heeft gekend, maar deze landstreek behoorde destijds nog niet tot Zeeland en alleen een verwrongen redenering kan hem tot een Zeeuw stempelen. Er was in Zeeland in de late Middeleeuwen één centrum waar men een cultureel leven had kunnen verwachten, de Middelburgse abdij, maar terecht heeft Busken Huet geconstateerd dat de Middelburgse abten meer mannen van de wereld waren dan van de studeercel. Wel heeft de rederijkerij in Zeeland gebloeid; de Middelburgse kamer het Bloemken Jesse is waarschijnlijk zelfs de oudste uit de Noordelijke Nederlanden. Er is van het werk van deze rederijkers het een en ander bewaard; het anonieme Middelburgse spel Den Boom der Schiftueren (1539) is daarvan het bekendst, maar het is geen meesterwerk. Een onbekende dichter Pieter Lenaerts van der Goes, van Goes afkomstig, maar woonachtig in Terneuzen, heeft in 1602 een bundel amoureuze
| |
| |
liederen gepubliceerd, die hij dan ook Den Druyven-tros der Amoureusheyt noemde, en daarin komen wel aardige, vlotgeschreven en welluidende strofen voor, getuigend van een onmiskenbaar dichterlijke visie van deze klaarblijkelijk nog jonge rederijker. Maar wanneer drie jaar later Philibert van Borsselen, ook al een Goesenaar, zijn Diana-lied schrijft, horen we toch een heel ander geluid: de krachtige, maar tegelijk ook zwierige alexandrijnen verraden de dichter van allure, de eerste die het renaissancevers, in Holland nauwelijks doorgedrongen, in Zeeland introduceert. Enkele jaren later bezingt hij, de Zeeuw, in zijn Strande (1611) de zee in haar schrikwekkende schoonheid en verhevenheid, en kort daarop volgt het oudste hofdicht uit onze taal, Den Binckhorst (1613), een hymne op het landleven: schoon maar broos en vergankelijk en alleen van waarde als afglans van Gods schoonheid. Want Van Borsselen is, als alle Zeeuwse dichters van zijn tijd en lang daarna, calvinist. De calvinistische Pléiadedichter Guillaume du Bartas is zijn voorbeeld geweest, maar hij is erin geslaagd een vrij grote zelfstandigheid tegenover hem te bewaren.
In dit eerste decennium van de 17de eeuw eist de literatuur in Zeeland opeens haar rechten op. Holland was volop bezig naar de culturele hegemonie te streven. De eerste universiteit van het land was aan Leiden ten deel gevallen en Middelburg had achter het net gevist. In Leiden vierde de jonge Daniel Heinsius zijn triomfen als geleerde en als dichter, en het stak de Zeeuwen dat deze opkomende ster, die weliswaar in Gent geboren was, maar heel zijn jeugd in Vere en in Vlissingen had doorgebracht, voor goed voor hen verloren was. Er stak de Zeeuwen nog meer: ze kwamen tot het besef dat Holland hen ook op cultureel gebied overvleugelde en dat Zeeland zijn talenten onder de korenmaat verborg. Het is waarschijnlijk de Middelburgse uitgever Jan Pietersz van de Venne geweest, die samen met de Middelburgse pensionaris Jacob Cats omstreeks 1620 het initiatief heeft genomen tot een manifestatie van de Zeeuwse literatuur. De
| |
| |
komst van Anna Roemers Visscher in Middelburg in 1622 vertraagde maar verrijkte tegelijk de uitgave van De Zeeuwsche Nachtegael, die in 1623 verscheen, sierlijk uitgegeven en geïllustreerd door Adriaen van de Venne, de begaafde broer van de drukker. Er werkten ongeveer twintig Zeeuwse dichters aan mee; de grootste helft van hen waren Middelburgers. Hun onbestreden hoofd was Cats.
Cats had, toen de bundel van de pers kwam, al naam gemaakt door de uitgave van enkele dichtbundels. Hij was laat begonnen met publiceren; toen zijn eerste bundels verschenen was hij al over de veertig, maar hij haalde de achterstand in. Zijn Sinn'- en Minne-beelden en zijn Maechden-plicht die beide in 1618 het licht zagen, behoorden tot de emblemataliteratuur die destijds in een groot deel van Europa en met name in de Nederlanden tot een ongekende bloei kwam. Met de Antwerpse jezuïetenpater Poirters zou hij de populairste emblematadichter worden uit onze letterkunde, tegelijk ook de populairste volksdichter, wiens gezag pas twee eeuwen nadien zou worden aangevochten. Hij is de enige Nederlandse letterkundige die de erenaam van vader heeft verworven, wat natuurlijk evenveel voor als tegen hem pleit. In Zeeland en daarbuiten stonden zijn werken als de boerenbijbel bekend. De Zeeuwse letterkunde is nooit, voor noch na hem, zo gewaardeerd als door zijn omvangrijke oeuvre, maar ook nooit zo gehoond. De praatvaar die Cats ongetwijfeld was heeft zo ontzettend veel geschreven, dat het wel erg moeilijk is uit die stortvloed van alexandrijnen toch nog enkele gedichten op te diepen die bewijzen dat hij toch een dichter was, ondanks het feit dat hij alleen maar moralist wilde zijn en met zijn werk geen andere bedoeling had dan het volk waartoe hij behoorde - en aanvankelijk was dat alleen het Zeeuwse volk - op te voeden in de christelijke en maatschappelijke deugden. Wie dat niet duidelijk voor ogen houdt doet Cats onrecht, en dat hebben er dan ook velen gedaan.
De dichters van De Zeeusche Nachtegael waren voor het
| |
| |
merendeel calvinistische regenten. Er was buiten Anna Roemers Visscher één vrouw onder: Johanna Coomans, de vrouw van de rentmeester van de Staten van Zeeland. De lof die haar bentgenoten, maar ook een dichter als Revius, haar toezwaaiden is omgekeerd evenredig aan de betekenis van haar gedichten, die helemaal in de trant van Cats waren geschreven, maar dan met veel minder talent.
Al vóór Philibert van Borsselen, die een echogedicht van middelmatige kwaliteit voor de bundel afstond, had zijn tijdgenoot Simon van Beaumont renaissanceverzen geschreven. Hij publiceerde ze in De Zeeusche Nachtegael en zou ze met ander werk pas na zijn vertrek uit Middelburg uitgeven. Ook hij was in de school der Pléiade gevormd, waarmee hij op een reis door Frankrijk mogelijk in aanraking was gekomen. Ze leerde hem al in de negentiger jaren der 16de eeuw verzen te schrijven van een zwierigheid zoals onze taal die niet eerder had gekend. Maar de dichter ging bij hem in de staatsman verloren; zijn poëtisch werk was maar vrijetijdsbesteding en de beloften van zijn jeugdpoëzie zijn onvervuld gebleven.
Ook Johan de Brune was een regent; in zijn laatste levensjaren was hij zelfs raadpensionaris van Zeeland. Hij begon met poëzie en schreef o.a. een bundel Emblemata (1624), maar legde zich later op het proza toe en vond daarin het stijlmiddel waarin hij al wat in hem omging krachtiger en welsprekender en vooral ook scherper en sarcastischer kon uiten dan in de gebonden vorm van het vers. Zo werd hij de belangrijkste Zeeuwse prozaïst vóór Betje Wolff. Zijn meesterwerk, het Bancket-werck van goede gedachten (1657-1660) ontstond pas omtrent zijn zeventigste jaar. Het is het werk van een oud man met een sombere kijk op de mensen, een dringende oproep tot bekering, maar in een stijl die volkomen afwijkt van die der andere boetepredikers onder zijn tijdgenoten en die in zijn spitsheid alleen aan die van die andere zedemeester Huygens doet denken. Cicero en vooral Seneca waren zijn voorbeelden; van hen had zijn proza die sierlijke
| |
| |
strakheid die het nog altijd leesbaar maakt. Bij hem vergeleken is de Zierikzeese regent Adriaen Hoffer maar een middelmatig dichter met een klein talent; zijn enige dichtbundel, de Nederduytsche poëmata (1635) bewijst het maar al te duidelijk, al schuilen er enkele niet onverdienstelijke sonnetten onder. Zijn Latijnse gedichten zijn van beter gehalte en dat verklaart dan misschien waarom zovele geleerden van naam de vriendschap van deze al eveneens calvinistische regent hebben gezocht. De broer van de uitgever, de schilder-dichter Adriaen van de Venne, had te veel werk in portefeuille liggen om het in de drie delen van de bundel in te voegen. Daarom werd het als een afzonderlijk boek, maar in dezelfde band gebonden, aan de Nachtegael toegevoegd. Dit Tafereel van sinne-mal getuigt van een grote dichtvaardigheid, zoals men die ook in zijn latere werk aantreft dat hij na zijn Middelburgse jaren schreef. Van de Venne wilde dichters als Bredero en Huygens navolgen, maar daarmee greep hij te hoog en zo verviel hij in een gekunsteldheid die onnatuurlijk aandoet. Als schilder slaagde hij beter dan als dichter, al zijn enkele van zijn genrestukjes wel amusant. Twee dichters uit deze tijd zoekt men in De Zeeusche Nachtegael tevergeefs: Petrus Hondius en Cornelis Liens. Misschien zijn ze wel gevraagd, maar konden ze aan dat verzoek geen gehoor geven omdat ze alleen werk van lange adem schreven. Hondius, jeugdvriend van Daniel Heinsius, was predikant in het kleine en afgelegen Terneuzen, zijn eerste en enige standplaats. Hij werd er misantroop, bleef ongetrouwd en schreef een aantal boeken waarvan er maar één gedrukt is, in het jaar van zijn dood: de Moufe-schans (1621), een uitvoerige beschrijving van de grote tuin die hem meer vreugde en bevrediging schonk dan zijn gemeentenaren het deden. Het is een curieus geschrift dat hier en daar wel aardige passages bevat, maar
meer betekenis heeft voor de geschiedenis van de botanie dan voor de letterkunde. Nog curieuzer is het boek dat Cornelis Liens, stadsgeneesheer van Zierikzee en daarna drost van Sint Maartensdijk, bij zijn
| |
| |
dood naliet en waarvan bijna twintig jaar nadien twee derden verschenen onder de titel Eerste en tweede deel van de Kleyne werelt (1655). Liens was bekoord door de stijlaffectatie van zijn tijd, met name van het Marinisme en het Gongorisme, en dat maakt zijn boek, door de diepzinnige inhoud toch al niet gemakkelijk toegankelijk, onleesbaar. Men leert hem uit dit uitvoerige leerdicht als een man van een grote eruditie kennen, maar een bizarre geest.
Onder de andere medewerkers van de Nachtegael vinden we ook de Veerse notaris Adriaen Valerius. Toen de bundel verscheen schreef hij aan zijn Nederlandtsche Gedenck-clanck (1626), waarvan hij de verschijning niet meer zou beleven. De ruim 70 historieliederen die hij tussen de prozatekst voegde zijn pas twee en een halve eeuw later ontdekt en enkele ervan zijn beroemd geworden, in vertaling ook buiten onze grenzen. Nog langer heeft het geduurd voor men in hem de dichter zag van deze liederen; lange tijd heeft men gemeend dat hij die alleen maar uit de volksmond had opgetekend. Van alle Zeeuwse dichters is hij de meest bekende geworden, al was hij geen groot dichter. Maar in een handvol van zijn liederen heeft hij als geen ander onder zijn tijdgenoten uiting weten te geven aan het fiere zelfbewustzijn van de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden. Er is geen enkele aanwijzing dat ze ook al in de 17de eeuw gezongen zijn; geen van zijn liederen wordt ergens genoemd, met uitzondering van de drie, o.a. het Wilhelmus, die niet van hemzelf zijn. Pas in de laatste oorlog is zijn boek herdrukt; toen waren enkele van zijn liederen al de hele wereld overgegaan. Valerius is wel ons meest sprekende geval van een late roem.
De Zeeusche Nachtegael heeft het geluid van de Hollandse nachtegalen niet kunnen evenaren; het klimaat was er niet naar. Het tableau de la troupe heeft niet veel indruk gemaakt en is nooit herhaald. De regenten en de predikanten dichtten in het vervolg elk voor eigen rekening en voor zover ze zijn blijven
| |
| |
voortleven is dat niet als dichter. De 17de eeuw heeft in Zeeland voor de letterkunde niets meer opgeleverd. Joannes Antonides van der Goes is er alleen maar geboren en de Zeeuwen konden dus op hem al evenmin rechten doen gelden als tevoren op Daniel Heinsius.
Drie Middelburgse regentenzonen van ongeveer dezelfde leeftijd ontmoetten elkaar in het begin van de 18de eeuw opnieuw aan de universiteit van Leiden en ontdekten dat ze alle drie gedichten schreven. In 1717 geven ze samen een bundel uit die ze Dichtlievende tydkortingen noemen - want nog altijd is het dichten een tijdkorting. Het zijn Johan Steengracht, Pieter Boddaert en Pieter de la Rue, alle drie voor in de twintig. De bundel verschijnt anoniem; de gedichten zijn ‘van verscheide stoffe’, maar het zijn in hoofdzaak herders-, veld- en visserszangen, de modepoëzie uit die tijd. In 1718 komt er een tweede deel van uit, in 1728 worden beide delen herdrukt. Het zijn gladde verzen uit de school van het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum en het drietal juristen geeft blijk de lessen met succes te hebben gevolgd. Wie zijn eisen niet te hoog stelt en let op de tijd van hun ontstaan kan er hier en daar wel aardige passages in vinden, maar dan uitsluitend onder de niet stichtelijke gedichten. Boddaert en De la Rue zouden in het vervolg alleen nog maar godsdienstige gedichten schrijven. Steengracht schreef er helemaal geen meer. De la Rue heeft de laatste dertig jaar van zijn leven in een staat van wezenloosheid doorgebracht. Hij leeft voort als de schrijver van het biografisch woordenboek Geletterd Zeeland (1734); als dichter is hij terecht vergeten.
De 18de eeuw zal voorlopig weinig interessants opleveren op letterkundig gebied. Alexander de Muinq mag in zijn jonge jaren een vrolijke Frans zijn geweest die er niet tegen opzag toen hij voor in de twintig was met de vrouw en de kas van een ander Middelburger er vandoor te gaan, toen hij, tegen de zeventig, zijn lijvige bundel Winter-vrugt (1712) uitgaf bleek hij uitsluitend uiterst saaie stichtelijke gedichten te kunnen schrijven. We
| |
| |
zouden zijn naam niet genoemd hebben, ware het niet dat men het werk van deze machtige regent als representatief mag beschouwen voor het peil van heel de Zeeuwse letterkunde van zijn tijd. Tegenover deze langwijlige poëzie is het middelmatige proza van de Walcherse arkadia (1715) van de predikant Mattheus Gargon, de Walcherse Robinson (1752) en de Middelburgsche Avanturier (1760), beide van anonieme, klaarblijkelijk Zeeuwse (Middelburgse?) auteurs, een verademing. De Walcherse Robinsonade onderscheidt zich bovendien van de vele andere door een zekere oorspronkelijkheid in de uitwerking van het thema.
Zo kabbelt het literaire leven in Zeeland voort, totdat vrijwel opeens de stad Vlissingen, die zich tot dusver nooit had laten gelden, in een kort tijdsverloop de ene na de andere letterkundige voortbrengt. De onvolprezen Betje Wolff gaat voorop; wel heeft ze alleen maar haar jeugdjaren in haar geboortestad doorgebracht, maar ze is er levenslang zo verbonden mee gebleven dat ze volop als een Vlissingse mag worden beschouwd. Na twee eeuwen blijkt de tijd nog altijd geen vat te hebben op haar reputatie. Twintig jaar na haar optreden is het de Vlissingse bakkersleerling Jacobus Bellamy die in enkele jaren de harten verovert van ieder die zich voor gedichten interesseert. Zijn vroege dood roept een nationale rouw op en belet tijdgenoot en nakomeling een objectief oordeel te vormen over deze beminnelijke, maar wel wat overschatte dichter. Kort voor zijn dood had hij ten huize van een van zijn vrienden diens toen bijna 16-jarige zoon Anthony van der Woordt ontmoet, die ook al zijn jeugd in Vlissingen had doorgebracht en nu eveneens rijmloze gedichten begon te schrijven. Hij zal in 1794, nog vóór zijn 25ste verjaardag, nog vroeger dan Bellamy, sterven en een bundel Gedichten (1795) nalaten die Victor van Vriesland met Hölderlins jeugdgedichten heeft vergeleken: overgevoelige uitingen van een melancholieke jongen, klassicistisch van metriek en van inhoud, nog niet geheel gerijpt, maar onmiskenbaar een
| |
| |
groot en zuiver talent aankondigend. Nog korter was het leven van zijn jongere tijdgenoot Jan Willem van Sonsbeeck, een Vlissings regentenzoon, die in enkele bundeltjes (1792-1794) bewees een dichter te zijn, al is de klank van zijn lied nog vaag en niet altijd echt. Betje overleefde ze alle drie; ze was de enige die in haar zoveel langere leven haar groot talent tot volle wasdom kon brengen en kon uitgroeien tot de belangrijkste letterkundige figuur die Zeeland tot dusver had voortgebracht. De jonggestorvenen, die in hun korte leven van enige begaafdheid hebben blijk gegeven, valt na hun vroege dood het milde oordeel ten deel der overlevenden. Dat was dan ook het geval met een nog weer jongere Vlissinger, de beeldhouwerdichter Jan François Brouwenaar, wiens Dichterlijke nalatenschap (1855) niemand minder dan J.J.L. ten Kate bezorgde. Wij, die dit prille werk op groter afstand bekijken vinden er nauwelijks iets in dat ons kan bekoren, en datzelfde geldt voor het Letterkransje (1803) van een Middelburgse dichter Pieter Jan Heron, een ‘zachte, stille jongeling’, ook al ‘bezweken eer de talenten tot rijpheid kwamen’, niet ouder dan 25 jaar.
Naar anciënniteit is Heron de eerste van een lange reeks van 19de-eeuwse Zeeuwse dichters die geen van allen dichten konden. Vooral Middelburg heeft tientallen verzenschrijvers voortgebracht; zelfs burgemeester Paspoort van Grijpskerke en Poppendamme bezondigde zich er aan, ‘in ledige uren’, zoals hij er nadrukkelijk bij zei, maar Huygens deed dat met meer talent. Niemand van deze gelegenheidsdichters schreef er zo veel als notaris A.F. Sifflé, die elke aanleiding dankbaar aangreep om er een gedicht over te schrijven, en het ook deed als er geen aanleiding toe was. Zijn verzen waren onberispelijk van vorm, maar dan ook dat alleen. Hij had zijn naam niet mee: ‘Sifflé wil steeds sifflé zijn’, schreef de venijnige Braga over hem, maar anderen hadden meer waardering voor het werk van deze op ander gebied wel verdienstelijke man, die men half spottend, half waarderend ‘de stadspoëet’ noemde. Het is moeilijk over deze
| |
| |
ook door zijn uiterlijk voorkomen enigszins lachwekkende figuur anders dan raillerend te spreken, maar onder al die Middelburgse dichters was hij facile princeps inter pares, de eenogige in het land der blinden. Enkele van zijn romantische toneelstukken, als Albrecht Beiling (1831), hebben trouwens wel enige verdienste. Het Zeeuwse proza is in deze eeuw al niet veel beter. De door geldzorgen opgejaagde Cornelis van Erlach van der Bilt la Motthe schreef novellen, o.a. over Zeeuwse polderwerkers, om het verarmde patricische gezin van zijn ouders in leven te houden. Het talent dat hij zeker bezat kon zich niet ontplooien; zijn werk was al even onevenwichtig als zijn leven. Petrus van Oort, wiens roman Schipper Verduin (1880) zich onder de schippers op de Zeeuwse stromen afspeelt, bewees ermee dat hij een onderhoudend verhaal kon schrijven. En ook Martina G.S. van der Feen, een Middelburgse doktersdochter, schreef onder het pseudoniem M. van Walcheren enkele romans en novellen, o.a. Van kind tot vrouw (1876), die terecht herdruk op herdruk beleefden. Met haar vertaling van Aurora Leigh (1885), van Elisabeth Barrett Browning, in metrisch proza, sloot ze haar welgeslaagde literaire loopbaan af.
Er zouden nog wel enkele andere namen van prozaschrijvers te noemen zijn. We noemen er nog één: Henri Eduard Beunke, de Zeeuwse dorpsnovellist. Ten gevolge van zijn zwakke gezondheid had hij als jongen de zomermaanden in Domburg doorgebracht; daar had hij het dialect van de streek leren spreken en de personen en onderwerpen gevonden waarover hij later zou schrijven. Zijn novellen en schetsen, grotendeels in zijn Delftse studentenjaren geschreven, werden gebundeld in Walchersche schetsen en vertellingen (1875) en Uit het Walchersche boerenleven (1877). Nog vóór zijn 40ste jaar eindigde de letterkundige periode van deze ingenieur; na 1886 - het jaar van de Nieuwe Gids - heeft hij niets meer gepubliceerd. Van de Zeeuwse letterkunde vóór '80 is hij de verdienstelijke hekkensluiter. Zijn schetsen mogen niet vrij zijn van de sentimentaliteit
| |
| |
die nu eenmaal bij het genre behoorde, ze getuigen van een groot inlevingsvermogen in de mentaliteit van de Walcherse boeren en zijn uit stilistisch oogpunt te loven.
Zo is er na een periode van diepe inzinking toch rondom 1880 een opleving in de Zeeuwse letterkunde, die zich het eerst in het proza openbaart. In 1887 publiceert Marie Boddaert, een typische overgangsfiguur, haar eerste dichtbundel. In dat jaar heeft de jonge Boutens al ontdekt dat hij dichter is. Maar beiden behoren tot een nieuwe tijd.
|
|