| |
| |
| |
hans warren
gedichten
dilmi amour
Het is een dag als toen, dertig jaar geleden.
Half mei, als de natuur op dit eiland
waanzinnig is van weelde. Jong blad, bloesem,
geuren en vogelzang in absolute overdaad.
We lopen door de laan, mijn vrouw,
die destijds ook haar oudste broer verloor, en mijn vriendin
die Rotterdam heeft overleefd, en ik -
ze praten over een graf met een Davidsster.
Langzaam komt het weer op, de machteloze woede,
ik sta met gebalde vuisten in het grint
te vloeken en te huilen. Het meest misschien nog om
- wie durfde zetten ‘Mort pour la Patrie’ -
om El Achir ben Bouali, Mohamed ben Brahim,
Mohamed ben Ali Ahmed, Haddadi Hamou,
Abouad ben Cherki, Ahmed ben Belkacem,
M'hamed ben Abdelkader, Mohamed ben Dahan,
Moktar ben Djillati, Ahmed ben Laski,
Hassan ben Abdallah, Messaoud ben Ahmed,
Mohamed ben Abdesselem, Larbi ben Bouassa,
Husein Mahomed, Ben Allal Ben Kessou,
Asem Ibrahim, Abdel Malek,
Ahmed ben Korchi, Dilmi amour.
| |
| |
geloof het niet, het staat op een graf
met een fallusvormige mohamedaanse steen
op het Franse Ereveld te Kapelle.
Zal ooit, vanuit een brandend bled
bij de woestijn nog iemand naar dit rijke dorp komen
en zeggen Dilmi was mijn minnaar, mijn zoon,
hij heette ... laat het maar zo,
amour was zijn bijnaam, zijn leven, zijn boodschap.
16 mei 1940, - een avond als nu, smaragden weelde
onder de loden dreiging van een noodweer.
Was dat Dilmi amour, die kleine, tengere,
hij leek op Echnaton, iets prinselijks, verfijnds,
en in een welig dorp, heel ver van huis
maakte hij nog arabische muziek. Een meisje,
gek op zijn mooie ogen, gaf hem schuw een lekkernij.
De dag daarop lag hij dwars over straat,
besmeurd, vertreden, oprukkende duitsers
gaan over hem, - er bestaat een foto van,
een foto, zo beschamend, dat je hem diep wegbergt.
Deze begraafplaats is zorgvuldig onderhouden.
Elk graf pijnlijk van onkruid vrij,
iedere stèle, of hij nu een kruis,
vergulde maansikkel of Davidsster draagt,
is onverbiddelijk hel en verschrikkelijk leesbaar
van Allain, L., tot Zimmerlin, P., en
honderdvier maal ‘Soldat français non-identifié’.
Op ieder graf ligt, nog van dodendag,
vijfentwintig jaar bevrijding, een verlept boeket.
Narcissen. Om radeloos te worden.
Jongens, ik was ook al achttien, toen,
dit was mijn land, en ik leef nog steeds.
| |
| |
| |
herdenken
De eindeloze kersentuin, oeroude bomen,
gitzwart en knoestig, met een dronken makende
schuimende, geurige pracht van bloesems, vroeg in mei,
is omgehakt. Toen ik een kind was
stond hij er al, en ieder jaar
maakten wij pelgrimstochten, haast als in Japan:
in mei naar bloesem staren, dansend en doorzond
tegen een transparante lucht, de bijen
heel nijver, madelief en ereprijs
in onwaarschijnlijk helgroen gras, de koekoek driftig
hoog in een afgestorven kroon, en hier en daar tussen de stammen
mensen als wij, stil, licht gekleed, oplevend
in de eerste zoele wind, luisterend
naar het adagio van merels, het vivace van lijsters.
De tweede tocht eind juni, als een feest
vol van lawaai - blootsvoetse jongens
met pannedeksels kletsend, joelend,
rovende spreeuwen in zwermen, kersen overal,
een dronkenschap van geurig en zoet sap
voor mens en vogel, en de tenen mandjes
later in de koele kelder, een klein stilleven
van Caravaggio, karmijn op een arduinen tree,
strijklicht, een spinnetje en een zwartgevlekt blad.
De oude kersentuin is omgehakt. Niet eens gehakt,
bulldozers duwden boom na boom, de eerbiedwaardigen,
de eeuwenouden, net in bloei, krakend tegen de vlakte,
de meidoornheggen rondom laaiden mee in 't vuur.
Een jaar verstreek. Wie ziet de wond
nog in dit landschap? Velden uien
| |
| |
waarover een vliegtuig verdelgingsmiddel sproeit,
de merels sterven in vergeelde dode sloten.
Hoe vindt een dichter hier een stem, en, als hij spreekt,
zal het een taal zijn die ik graag beluister?
ΨΙΛΟ ΓΑΖΙ, Ο ПΑΣΑΤΕΜΠΟΣ
(Joanna Georgakopoyloy & Emm. Chiotes)
Het is een oeroude, volkomen afgespeelde
schellakplaat, made in Greece,
hij krast en spettert zo verschrikkelijk
dat je vreest voor je diamant, en telkens
denkt nee, het kan echt niet meer.
Dan rijst boven dat scherpe ruisen
een hortende gitaar met overslaande tonen
in een rythme dat overal tegenin gaat
en komen de twee ongeschoolde hese stemmen
in een baaierd van valse klanken.
Er is geen woord meer van te verstaan
dan af en toe paradijs, paradijs,
en dat is het - die wanmuziek, die plaat
waar iedereen me om uitlacht
als ik weer probeer: luister eens.
Ik krimp van weemoed, niet om die haven
waar de meisjes zongen, noch om de jongen
die de plaat gaf, zo lang geleden
dat het wel uit een ander leven lijkt.
Het is werkelijk omdat die gruwelijke
verminkte cacophonie iets in me losmaakt
| |
| |
| |
de zwaan en de zeug
Waarom niet ronduit toegegeven
dat gedichten vaak gedichten baren.
van Alkman van Sardes weer eens herlezen.
‘Maar zij zingt zoals een zwaan
op de stromen van de Xanthos.’
Woorden, bevracht met zevenentwintig eeuwen
hoge, stervende sirenenzang,
blank over het blonde water.
Daarna, als tegenpool, in 't zelfde boek
een brok oudgriekse folklore:
‘Een zeug, die een eikel vindt,
verlangt al naar de tweede;
Ik, met een mooi meisje op schoot,
verlang al naar een ander.’
Die zeug, kostelijk dier, brengt me
lachend naar een spaanse herberg,
maar bij de plotse klaroen van de zwaan
over de wateren van de Xanthos
hulver ik, begint het opnieuw.
| |
vishnoe in katmandoe
In een vijver, twee uur klimmen van Katmandoe,
drijft, languit slapend en ontspannen,
op een gevlochten bed van stenen slangen,
verzonken in een haast wellustige rust
ooit door mensenhand gehouwen.
Volkomen overgegeven, volkomen goddelijk,
overwolkt door koerende, trippelende duiven
die komen baden in de palm van zijn vier handen,
| |
| |
overwapperd door oranje bloemenvaantjes,
ligt hij daar in het blauwe hemelwater
te wachten op wat niemand weet.
De lucht is daar zo ijl van tijdloosheid
dat schaduwen van Apollo en van Eros
over zijn leden glijden, en dat Boeddha
zijn edel masker heeft geleend
aan het gesloten, glimlachend gelaat.
Het rotsje van de neus is voor de duiven
een ideale plaats tot copuleren,
en elke morgen, bij 't verversen van de bloemen
schuiert een priester 't gepolijst gelaat schoon
en onderhoudt zo mede die verheven rust.
|
|