| |
| |
| |
willem brakman
zeeland bestaat niet
Mijn ouders kwamen beide uit Zeeland; in die zin ben ik genetisch een Zeeuw, maar het ‘goed Zeeuws, goed rond’ geldt voor mij niet; zoveel inzicht heb ik wel in mij zelf. Eerder herken ik in mij wat noordelijker trekken, zoals de hysteria van de Fries, het secundaire van de Groninger of het wantrouwen van de Drent. Ook fonetisch is er niets blijven hangen, geen onderstreepte ennetjes of een zacht melodische golving in mijn spraak als neerslag van het wiegende koren of de deining van de Schelde. Nee, mij heeft Zeeland op een andere wijze gestempeld.
Het grote gebeuren van mijn jeugd was de vakantiereis naar Zeeland die zo eenmaal in de twee of drie jaar plaats vond. Ik leefde er een jaar lang naar toe en ik leefde er weer een jaar lang vanaf in vreugde en weemoed. De zozeer begeerde reis naar Zeeland eindigde voor mij op het moment dat de tantes, zwart als dropjes, zichtbaar werden op de steiger waar de provinciale boot zou aanleggen, daarna was het veertien dagen lang één klonterige verveling tot aan het moment dat de tantes op de steiger weer kleiner en kleiner werden om ten slotte te verdwijnen achter een dijk, die hen resoluut voor enkele jaren wegsloot. Een feit waar ik maar moeilijk aan kon wennen maar dat niet onlogisch in het geheel paste was dat de boot achteruit de haven uitvoer en pas buitengaats draaide. Zo was het niet slechts een enkele maal; zo ging het steeds als Zeeland werd bezocht en er moet een zekere wetmatigheid verscholen hebben gezeten in dat hardnekkige verlangen naar de grote teleurstelling. Het is de moeite waard, deze nog eens uit te peuren.
Zeeland was het land van verhalen: verhalen die de kracht en de
| |
| |
onmiddellijkheid bezaten van een openbaring, verhalen van mijn grootvader, vader en moeder, afgeluisterd tijdens visites of direct aan mij verteld aan het strand, aan tafel, onder het wandelen of door mijn vader tijdens het scheren, want dan was hij spraakzamer dan ooit en brak soms zelfs los in gezangen.
Zo werd een ver land bevolkt met een duidelijk en plezierig volkje en daar waren niet eens veel attributen voor nodig; oom Arjaan ontstond doordat zijn arm was afgereden door een locomotief, maar met de resterende arm kon hij een kruiwagen vol zand voortduwen en het hout van het handsvat kreunde dan onder zijn greep. Oom Heine bezat veel geld waar hij van een tante niet aan mocht komen. Dat was een raadselachtige toestand, daar in die verre boerderij, die overigens door diezelfde tante niet of slechts zeer spaarzaam mocht worden verwarmd, zodat de oude oom Heine een roodpaarse kleur bezat, gelijk aan die van de morellen die overvloedig groeiden in zijn tuin, maar die te zuur waren om te vreten. Was oom Heine een zachte dulder, oom Arie was weer anders; die werkte aan de haven, deed iets met dukdalven en kwam thuis met beteerde handen die hij dan waste met boter. Tussen zijn malende handen werd die boter tot een vieze, knetterende, zwarte zalf, wat hem voor mij al bijna onsterfelijk maakte, maar verder was hij kabouterachtig klein en hij schreide vaak zonder duidelijke redenen. In tante Wantje was de goedheid op aarde aanwezig; het werd een bleke, wat blote, door haar goedheid maar moeilijk te omgrenzen figuur die in alle richtingen overvloeide van hulp, zorg en kommernis. Het was een troost dat ze bestond. Alles bij elkaar werd Zeeland het land van Dik Trom, Afke's tiental, De zilveren schaatsen en De club uit Rustoord. De verhalen versmolten er met elkaar tot iets groens en zonnigs, een bij elkaar gedicht land vol licht en vrede, een troostend bezit ergens achter in het hoofd, een zekerheid gelijk de vromen die moeten hebben gevoeld in lang vervlogen tijden.
Helaas was het mij vergund daar aan land te stappen. Het feestelijke aankomen bleek te bestaan uit een drentelend wachten
| |
| |
op de loopplank en ander ritueel, terwijl de tantes op de steiger draaiden, met de tenen wipten en keken. De begroeting duurde lang, had iets ijls en werd gehinderd door koffers. De straatjes met hun lieflijke huisjes moesten worden doorlopen en wel stap voor stap, trappen trede voor trede worden beklommen. Ik herkende maar weinig; opeens was er niets meer dat kon worden overgeslagen en alles werd hard, stug en verschrikkelijk te veel.
Zeker, oom Heine was vriendelijk en goedmoedig, zoals afgesproken was hij kaal, roodpaars en bezat hij een prachtige sigarestem, vochtig en vol sonore bassen, maar hij verdween niet nadat hij getuigenis had afgelegd; hij verdampte niet snel voor wat anders maar bleef, zat, staarde en vroeg. Oom Arjaan miste zijn arm, dat was zo, maar het afrijden was achter de rug; er werd niet meer over gesproken, evenmin als over kruiwagens... Alles bleek in de greep van een verkleinings- en verhardingsproces en verstijfde voor mijn ogen. Vreemd genoeg nam het verre ouderlijke huis in Den Haag toe in lichtvoetigheid en intimiteit en ik herinner mij, een keer op de slaapzolder in Zeeland in tranen te zijn uitgebarsten bij het in de geest aanschouwde beeld van mijn voet op het prikkeldraad voor ons huis. Wanneer het leven beter had opgelet, dan had het misschien belangrijke correcties kunnen aanbrengen door wat vriendjes om mij heen te plaatsen en zo het vermogen om te kunnen geloven in mij kunnen behoeden en mogelijk zelfs tot bloei te brengen, maar in Zeeland waren geen kinderen. Dat is zo; ik kan uitkijken over alle Zeeuwse landschappen van mijn herinnering: ik zie nergens koters. Zeeland bleek uitsluitend bevolkt door ouden en volwassenen die eensgezind mijn nukkigheid toeschreven aan kuren, verandering van water en te weinig eten aan tafel.
Misschien hadden ze gelijk, maar onder hun gelijk dreef ik rond in een mateloze verveling die mij merkwaardig toegankelijk maakte voor details. Ik weet niet meer precies wie er in die jaren allemaal ziek waren of stierven, maar ik kan de houtnerf van de bedsteedeur in de voorkamer nog natekenen. Ik heb mij te pletter
| |
| |
verveeld in Zeeland; ik heb er de verveling geléérd en er de eeuwigheid ervaren doordat de tijd stilstond. Ik verveelde mij en alles verveelde zich om mij heen; dit wil zeggen dat alles gewoon doorging; mieren kropen door het gras; vliegen zoemden uit de poepton naar het licht; stemmen roezemoesden en achter een muur vond altijd iemand het wel nodig een emmer heen en weer te schuiven, maar het gebeurde nutteloos, vreugdeloos en vreemd mechanisch. Een uiterst ingewikkeld, haarscherp afgetekend mechaniek trad te voorschijn, waarvan het mij een godsraadsel was, welke krachten het in beweging hielden, want niets zou vanzelfsprekender zijn geweest dan wanneer alles tot stilstand was gekomen en een iegelijk zich op de rug had uitgestrekt om dof berustend in de hemel boven zich te staren. Dat was dan het beloofde land, het land binnen de kaft van de jongensboeken, het land van verhalen waarin de ooms en tantes, die gymnastiektoestellen van mijn ontzag, genegenheid, liefde en ontroering, wezenloos babbelende sullen bleken die onopvallend en in vrede rondkuierden. In Zeeland, die niet door te slikken pap met klonten, verveelde ik mij; in Zeeland verloor de wereld zijn zin; dat wil zeggen de wereld had geen zin meer in mij, ik had geen zin meer in de wereld en ook niet in mij zelf. Het is de puzzel van het ‘ik in de wereld en de wereld in mij’ en op de grens van beide begrippen zetelt de verveling; ik weet niet hoe, maar daar is het tussengebied van de onmacht en ik moet er door gebrek aan energie gewoon zijn omgevallen of met restanten energie nog hebben gekozen, want ik kwam ten slotte definitief terecht in de ruimte van het eigen hoofd. Zo voorbereid trad ik nu voor het altaar van de Statenbijbel, een boek als een grafzerk, en het lag in Zeeuws-Vlaanderen, in Terneuzen, in de Donzevisserstraat, in de voorkamer bij opoe Brakman en onder de kast, als gold het een verboden boek. Daar zat ik dan op mijn knieën op de grond, zacht
wiegend door de klop der slagaderen in de knieholten, in een te stil kamertje en bestudeerde de platen van Gustave Doré. Daar stuitte ik op des Heilands dood, in een
| |
| |
wereld die de mijne was, en daarom gebeurde het dan ook en het was zeer onvoorstelbaar en tot in het merg onthutsend. De Christusfiguur zelf was wit, bollend, musculeus en hing krijtwit tegen de duistere, wolkende achtergrond en het was vooral de sterk erotische aantrekkingskracht van dat lichaam die zich in mijn brein etste, niet het minste door het lendendoekje, dat zo raadselachtig bleef hangen. Terugdenkend aan de roze geïllustreerde tijdschriften van thuis, zoals de Haagsche Post, stelde ik met verbazing vast dat de gelaatsuitdrukking van de stervende Christus veel weg had van de in een totaal andere liefdesvervoering glanzende gelaten die daarin stonden afgebeeld. Dat leek mij een schuldige constatering en een zeer strafbaar feit en zo begonnen in mijn hoofd verschillende zaken zich eens en voor altijd met elkaar te vervlechten; de onvoorstelbare ouderdom van mijn grootmoeder, een vrouw van ieder uur die al een duidelijke graflucht verspreidde, het in schuldig welbehagen begluren van het goddelijke sterven en de daarmee gepaard gaande angst voor een in razernij ontstoken Heiland onder de trap of op de donkere zolder en er was het heilige gezicht dat stierf met een uitdrukking uit de Haagsche Post. God, dood en liefde omstrengelden elkaar in een wurgende omarming en ik ben zeker dat ik later ben gaan schrijven in een poging, deze elementen weer uit elkaar te drukken om ze opnieuw te kunnen stellen in een ander, mogelijk zinvoller maar in ieder geval hanteerbaarder verband. Mij is dat niet gelukt, maar misschien ben ik hierin wat kortzichtig en omvat het onuitputtelijke verband van alle dingen wel degelijk een zinvolle combinatie opoe, Zeeland, Golgotha en Haagsche Post.
Later, toen mijn ouders overleden waren en er geen enkele mogelijkheid meer was mij de oude verhalen nog eens te laten vertellen, ben ik weer eens naar Zeeland gegaan, dat land waar heel ver en heel lang geleden elkaar raken. Het was in de zomer, maar ik schreef er over als ‘een winterreis’, helaas een geslaagd debuut, want geslaagde debuten hebben de eigenaardigheid
| |
| |
oogkleppen uit te delen voor later werk. Daar ging ik, voortgedreven door herinneringen, dat wil zeggen door verhalen die ik mij zelf vertelde, en dezelfde zingzang voltrok zich. Het land dat ik had uitgerold in mij zelf, van koren en water had voorzien, van zomerse windvlaagjes en stille straten, overleed ter plaatse bij de eerste stap aan wal. Het was koud, kil, hard en overhuifd door onintieme industriële geuren. Het was een land dat mij totaal onverschillig liet, dat er uitzag als Groningen of Zuid-Holland. Tot de lieve Cathalijne het gewone maar toch grote wonder voltrok door, door middel van de genegenheid die ik haar toedroeg alles vol geest te blazen en van bloed te voorzien. De liefde bedekt alle dingen staat er in de Statenbijbel, en dat doet ze en wel met glans, gloed en schoonheid. Opeens was daar een prachtig Zeeland, groen, wijd, vol lieve Zeeuwen en warm als vaders hand. Maar de Statenbijbel verloochent zich niet. Aan de arm van Cathalijne kwamen de restanten Zeeland uit de wolken van Doré; oud, knakkelig, nog maar net buiten het graf of er nog eventjes uit. Onverzettelijk, onverzoenlijk waaide de geur van opoe mij tegemoet en verliet mij niet meer. Ook Cathalijne kon daar niet tegenop en zo geschiedde alles als ik eens vroeger had aanschouwd aan de voet der kast.
Voor ik afreisde ben ik toch nog even naar Retranchement gegaan, een vlekje grens met wat scheve palen alwaar mijn vader in de Eerste Wereldoorlog een Duitse jager die hem smeerde uit de lucht zag komen. Het was een tijd vol bommen en granaten en mijn vader stond aan de grens met een snor en in een uniform met vangsnoeren. Mijn vader arresteerde de Duitser en bracht hem naar de wacht en het was een prachtverhaal, een verhaal met een vliegenier in het leer, een vliegtuig, een grens, een oorlog en een vader. Ik heb er gestaan en mij verbaasd dat de werkelijkheid de euvele moed had om zoveel te ontkennen. Nee, mijn Zeeland bestaat niet; het is nergens anders te vinden dan in mijn hoofd. Kijk niet achter verhalen; ge vindt er niets. Gustave Doré was een groot man, maar het hiernamaals bestaat ook niet.
|
|