| |
| |
| |
jan gommert elburg
als we nou eerlijk zijn
Als we nou eerlijk zijn: Zeeuwse afstamming, ja, maar Zeeuw zijn, dat zit nog. Mijn ouders, waarvan alleen mijn moeder een inboorlinge was, namen mij er op mijn derde jaar mee vandaan. Toch valt het niet te ontkennen dat ik op 30 november 1919 geboren werd te Wemeldinge (Zld.) en dan ken je natuurlijk dat brave mopje over de schoolmeester die de jongen uit zijn klas tegenover de schoolopziener helpen wil voor de blinde kaart van de provincie.
Hoe heet deze gemeente? vraagt de schoolopziener, Kruiningen aanwijzend. De meester wroet met zijn vinger boven op zijn hoofd. Krabbendijke! meent de jongen. Nee. De meester wriemelt fanatieker op zijn kruin. Wemeldinge! roept de jongen opgelucht. Neem me niet kwalijk, ik vind er ook niets aan, al ben ik van 1919 uit W. (Zld.) maar het heeft wél iets met mijn gedichten te maken en mijn twee dozijn lezers weten dat ik de waarheid spreek.
Zeeland, zuidelijk zeegebied. Ik word ziek van dat eeuwige gewauwel over die Spaanse soldaten die hier tijdens de Tachtigjarige Oorlog rondgerost zouden hebben, maar het blijft een feit dat je in Arles of Nimes datzelfde type vrouwen ziet. Niet Spaans, maar Italiaansachtig, en dat waren die troepen huurlingen van Philips dan ook. Die Zeeuwse vrouwen hebben dat soort zedige oogopslag - zegt u maar: neerslag - en die terughoudendheid van kin, die vooral op plaatjes uit de vorige eeuw voor schoonheid doorgingen. Ik kan er niet goed tegen. Of liever: ik vind het erotisch niet aantrekkelijk, maar dat kan aan de omstandigheid liggen dat het mij aan mijn moeder, die lieverd, doet denken.
| |
| |
Wat ik maar zeggen wou: het zou kunnen zijn dat mijn noties omtrent Katharen en troubadours, mijn voorkeur voor Bertrand de Born, niet aan ondergedoken invloeden van Pound zijn te danken, maar leukweg op de rekening staan van mijn Bevelandse (Zuid! Niet Noord! En denk er om!) oorsprong. Toen ik voor de eerste keer, op mijn brommertje, Zuidelijker streken bereisde, voelde ik mij daar, in Limousin, in de Provence, als een spinnende kat in een bekend pakhuis. Maar dat komt mogelijk uitsluitend omdat je met je gevoel voor romantiek toch érgens heen moet, terwijl ik altijd danig de pest heb gehad aan dat gelispel van: ‘was U niet een hofdame aan het hof van de Lodewijken en ik een jonge, onervaren chevalier...?’ Shit; troubadour kon je tenminste óók zijn als de zoon van de keuterboer wiens koren op gezette tijden werd vertrapt door de hertog en zijn jachtgenoten, wiens boontjes werden opgevreten door de beschermde duiven van Zijn Landheer. Als je een beetje kon leren en in de smaak viel bij mevrouw, werd je later als dichter gewoon naar de burcht genoemd waaraan je vader horig was. Net zoals je eeuwen nadien Elburg kan heten, zonder ook maar iets binnen de wallen van dit godvrezende stadje te vertellen te hebben.
Goedgoed: ontworstelend kom ik weer boven in Zeeland, waarvan de taal het mij, om te beginnen, wel gedaan zal hebben. Die taal, waarvan ik de tongval nooit te pakken zal kunnen krijgen, maar die mij - bijvoorbeeld - altijd ‘benen omwijd’ doet zeggen, tot hilariteit bij echtgenotes en vriendinnen die geloven dat zij die benen af en toe domweg ‘wijd’ hebben; voor mij zoiets als het moffische ‘handen hoog’.
In die taal van het ‘houwe gorloge’ zitten verschuivingen die ik in mijn poëzie soms ook tot eigen verbazing waarneem, die taal bevat een ingebouwd seintje voor het moeiteloos kiezen tussen ei en ij, juist dank zij die begniffelde ‘vlijg op de spijgel’ van de verzonnen Zeeuwse deftigprater. En je wordt je vanzelfsprekend méér van je verhouding tot de taal bewust, wanneer het verschil
| |
| |
je gaat opvallen tussen het dialect van moeders familie en het platte Amsterdams waarmee je later in je schooltijd te maken krijgt, of het Deftige Nederlands van de huisdokter en de idealistische kleuteronderwijzeres.
Er zitten in dat Zeeuws, net als in het Vlaams, goeie resten gedifferentieerd oud taalgebruik. Er zitten woorden in, die ook wanneer zij op z'n hoognederlands worden uitgesproken, het aangenaam op de tong doen.
Dat is een van de redenen waarom ik letterlijk smullen kan van de gedichten van Hugo Claus, wiens schoonfamilie bij voorkomende gelegenheden volmaakt het dialect van Oostende weet te spreken: met julder en hulder op het kantje van Zeeuws af. Bij mijn waardering voor dit werk is er meer aan de hand dan generatieverwantschap of clantrouw of jeugdsentiment. Hier wordt een creatief Nederlands gebruikt, dat door het Vlaams is heengegaan, zoals de taal in mijn gedichten door het Zeeuws werd gefilterd. Het heeft iets van doen met oraal genot, met moedermelk en je moerstaal. Want, wát je er ook in uitdrukt en zelfs wanneer je hem alleen schrijvenderwijs bezigt, taal heeft met de mond, met de tong, met slikken en kauwen, met boeren en hijgen te maken. Het hanteren van de taal heeft, niet alleen overdrachtelijk, verwantschap met het duimzuigen.
Er is voor mij, als taalverbruiker, regelrecht verband tussen mijn uitingen nú en de Parijzer wafels die je in mijn kindertijd onder de Vlissingse boulevard kon kopen, de witte speculaas van Filius in Yerseke, de babbelaars van Moe Siene, de grote peren uit de boomgaard in Kloetinge, het verrukkelijke zoete regenwater uit de filter bij oud-tante Maatje, de goede grijze leverworst die je nu nog steeds in Goes koopt.
Er is zelfs, dacht ik, regelrechte samenhang tussen verorberde mossels, oesters, kreeften, krabben, roggeteunis, suikerbolussen, zoute boter, ronde boerebroden en het ‘eten, eten, eten’ dat jaren later tot slogan in mijn gedichten werd. Want de beweeglijkheid die ze steeds in mijn werk schijnen te moeten aanwijzen, is
| |
| |
een orale driftigheid, aangewakkerd door de kreten die ik als jongetje tijdens de crisisjaren om mij heen hoorde: vrijheid, arbeid, BROOD. Dit alles naar de top gedreven door een brood- en tabakloze hongerwinter in wat mijn jongelingsjaren heet. Het is deze orale gerichtheid die mede de toon van de Vijftigerspoëzie ging bepalen, taalkundige tafelgebruiken die o.a. het symbolenskelet zijn geworden in Gerrit Kouwenaars voortreffelijke latere werk: ‘Kok roostert een broodbon’ en ‘Liefste, maak mij een broodje’. Jawel, erotiek, en juist daarom lust ik er nog wel eentje. Maar poëzie leeft niet bij schranzen alleen, wordt niet alleen opgeschept uit moeders pappot, ik geef het volmondig toe. Akkoord, en tien tegen een dat, wanneer ik op dit moment mijn ogen sluit, er een vroeg filmbeeld draait van een dijkschoeiing met golfjes en aangroeisel en al. Zeebeelden. Kustbeelden. Waterbeelden.
De meeuwen in mijn gedichten zijn niet langs literaire routes uit het Bergen van Roland Holst komen overvliegen, hoewel mijn Noordhollandse afstamming van vaderskant mij méér recht zouden geven neer te schrijven: de Hondsbosse die mijn vaderen bouwden. En daar komt dan, met de eeltige hand, de proletarische aap uit de opgestroopte mouw. De vaderen, of ze nou van de kant der moederen, of wáár dan ook vandaan kwamen, werkten aan de achterkant, de zijkant, de boven- en onderkant van het water. Als sluiswachters, schippers, vissers, zeelui, baggeraars, havendienders, veldwachters-te-water, arbeiders op werven. Bijgevolg ‘wieg’ ik in heel wat van mijn gedichten ‘in een boot’, of daar nou gewoon lekker lui zijn of vrijen mee verbeeld wordt. Wieg en boot hebben in mijn beeldgebruik alles met elkaar te maken. Zou het komen omdat ik het nog steeds kan horen, dat lievelingslied van mijn moeder uit mijn jongste jaren: ‘scheepje onder Jezus' hoede’ met zijn ‘al slaat de storm ook hol en hoog’, het vroegste stafrijm waarvan ik mij bewust werd. Maar verder - o jezus nee - weinig over Jezus. De godsdienstige dressuur waaraan veel collega's hun creatieve weerzin ontlenen
| |
| |
is mij bespaard gebleven, al droeg mijn moeder in haar prille jeugd de protestantse Bevelandse kap. Het Yerseke waar zij geboren werd was echt een vrijgevochten dorp, vooral door de mosselschippers die hun waren in Brussel en Antwerpen plachten te slijten.
Deze vrijgevochtenheid, die met knipmessen en zware stalen tabaksdozen werd waargemaakt, in tegenstelling tot het boeren-binnenland van het eiland, waar je nóg een katholiek dorp herkennen kunt aan de wemeling van televisieantennes erboven, een protestants daarentegen aan de rechtschapen kaalheid van de daken.
Door de twee geloven op het kussen van mijn ouders, is het niet Gods water dat klotsend over mijn gedichten loopt, het blijkt nattigheid uit mijn jeugd, al is dat in mijn eerste, rijmende periode, hoofdzakelijk het water rond Amsterdam-Noord waar ik met mijn kano en mijn vriendjes rondpeddelde of het water van Loosdrecht waar ik bij het vorderen van de jaren met mijn vriendinnetjes rietzeilde. Pas in de jaren tussen '45 en '50 komt de Zeeuwse zee opzetten, zweven de meeuwen boven kreeftepannen en oesterputten en mosselkorren, zitten er levende krukels aan de dijken, kwam die Zeeuwse kap op de proppen.
Ach ja, het was de kap van oude familiefoto's, van mijn oud-tante die haar echtgenoot tot in bed met zijn achternaam De Vos aansprak en mij, zevenjarige snotneus, met U. Met zo'n kap fleurde de NSB zijn Lunterse landdagen ook al op; Van den Bergh en Jurgens zien er nog steeds brood in voor het aanprijzen van hun margarine en mij kwam hij goed van pas toen ik mij bewust werd dat ik een rooie dichter aan het worden was. Mét het waden en hozen en kapseizen natuurlijk; mèt de boezeroen, de pilobroek, het spekvet.
In een bepaalde, noem het maar kokette, fase van je links-zijn stáát het om van zeelui en vissers en schippers af te stammen. Je ziet er een combinatie van geboortebewijs en paspoort in, als je op zoek bent naar een identiteit, een soort herkenningsteken
| |
| |
in je knokpartijtje om erkenning. Iets van: kijk maar, ik ben niet zomaar een bleek droomverkopertje, ik heb erfelijk eelt op mijn jatten, ik weet waar ik over praat wanneer ik mijn woordje méézeg over gesjouw en andere volkse voorrechten.
Ik doe hier een beetje op een afstand over het doorbreken van dat Zeeuwse beeldenarsenaal in mijn gedichten, maar niemand behoeft zich er in te vergissen: ook al doorzie ik veel van mijn toenmalige mentaliteit, ik wou dat ik nog de vanzelfsprekende argeloosheid kon opbrengen die valt af te lezen aan mijn verzen uit die jaren. Ondanks de preekgalm op veel plaatsen: simpele overzichtelijkheid. Beeld na beeld te herkennen, gezindheid als gezindheid, melodie als melodie. Allemaal getuigenissen van een geordend denkpatroon, óók waar er bizarre constructies verschijnen als ‘vol schepen, als een caesar vol met messen’ wat van een veel latere Elburg had kunnen zijn. Maar goed, zee was toen nog zee, al speelt er achter dat alles de eenvoudige symboliek van groei en verval, ziek zijn en beter worden. Want de grondgedachte van deze verzen komt eigenlijk neer op: de stad is een stenen rampgebied en buiten is het beter. Bedoeld: jullie kapitalisten stapelen mensen op elkaar rond je stinkindustrie, maar ik weet van vroeger dat het leven oprechter kan zijn en wacht maar ... Natuurlijk is een gedicht méér dan welke parafrase ook, maar het blijft een feit dat al die masten en mossels meer nabeelden zijn uit een gelukkige jeugd, meer voorbeelden van gezond buitenleven dan de absolute poëtische beelden zoals ik die later wenste te hanteren. Hoe ingewikkeld zulke beelden-barende herinneringen in elkaar zitten blijkt wel uit het feit dat schelpen, meeuwevleugels en Bevelandse kappen voor mij nog steeds door elkaar schuiven op een manier die ook het navertellen van een droom tot een zo tijdrovende bezigheid maakt. Zozeer was bijvoorbeeld de ‘tupmusse’ de blanke geribbelde onderkap voor mij, als kind, verwant aan de kokkelschelp dat, nog omstreeks 1960, toen ik in een gedicht over Bretagne een kanten muts wilde vergelijken met een schelp
| |
| |
(hoe kom je er op!), ik even vlug ‘ziftende mosselschelpen’ moest neerzetten, om vooral aan te duiden dat het hier niet om zo iets substantieels ging als de degelijke ‘tupmusse’.
Het heeft lang geduurd eer het varen op de hoogaars van mijn grootvader, over het murmelende grijze water van de Oosterschelde, langs de staken van de fuiken (snik, snik) méér werd dan zomaar pitoreske stoffering van het gedicht. Het kwam eigenlijk pas véél later goed, toen in mijn werk de zeevaart als thema al lang door de ruimtevaart vervangen was.
In de bundel Streep door de rekening staat een gedicht waarvan de inzet mij nog steeds een lacherige kick geeft: tok.tok./geen kip te bekennen. Daar wordt dan het verband gelegd tussen bestaan, poëzie schrijven, de rebus op het zondagse sigarezakje van opa en diens YE 131, de boot die hij er later onderdoor zou zeilen. Daar wordt ook iets wezenlijks gedaan met het van voor naar achter lopen op een varende boot = een ogenblik van stilstand.
Trouwens in heel die bundel, die nauwelijks een paar handen van de kritiek op elkaar heeft gekregen bij het verschijnen in 1965, en waarvan er maar een stuk of dertig exemplaren verkocht zijn, staan de raakste beelden die maar aan de scheepvaart ontleend kunnen worden op de plaatsen waar ze onmiskenbaar ter zake zijn. Zeeuwse erfenis, ondanks de omstandigheid dat mijn poëzie en mijn nog steeds linkse gezindheid toen al uit het provincialisme waren gegroeid, ondanks het feit dat ik allengs de hele aardkloot als mijn vaderland was gaan zien. En dan moet varen zich toch wel aan het water onttrekken, moet het zich op andere hemellichamen richten, wordt het ruimtevaart. Je zou dat annexeren van de ruimtevaart binnen een niet zo piepjong dichterlijk oeuvre natuurlijk wat cynisch kunnen uitleggen als een poging om het avontuurlijke element vooral up to date te maken, maar ik ben er zeker van, dat het hierboven gesignaleerde kijkje achter de horizon, waardoor de auteur zich de bolvorm van zijn dierbaar plekje grond bewust wordt, er niet naast is. Maar ... daarnaast...
| |
| |
de Verzonken Werelden natuurlijk.
Voor mijzelf is het aannemelijk dat er in mijn gedachtenwereld een soort science-fictionachtige omzetting van de Atlantislegende moet hebben plaatsgehad. Minder duur gezegd: ik herinner mij de verhalen over verdronken land, over potten en schedels en botten die mijn grootvader daar in zijn netten ophaalde. Ik zag rood-wit geschilderde boeien, als ballons of als de gondel van professor Picard, steigeren boven verzonken steden, ik zag hoe oesters op dakpannen worden gekweekt en ik stelde mij daarbij voor hoe er vissen als zilveren zeppelins boven nakdokken zwommen. Verlengt u zelf het betoog maar met ‘vruchtwater’ en ‘ruimte’, maar maak het kort.
Voor dat alles blijkt Zeeland dan toch maar goed te zijn geweest. Trouwens, hoe of wat of welk Zeeland? Het door stoere bonken bestreken waterland in mijn gedichten of die kluster herverkavelde, herverkankerde, aan elkaar geketende eilanden, met wegen die niet meer bij de loop van de dijken horen, langs gedrilde fluttige fruitstruiken waar eens volwassen boomgaarden bloeiden. Een open riool, waar Westbrabant zijn stront en erger loost, waar Hoechst zich stinkend op de borst trommelt, waar zeehengelaars de stranden met wagonladingen plasticzakken en gebroken vieuxflessen onbegaanbaar maken voor tienduizenden onstuitbare Duitsers.
Vakmanschap is meesterschap. Er stond, begin mei, een fraai getekende kaart van Zeeland in de krant, ook alweer reclame, voor bier dat ergens omtrent de Moffengrens gebrouwen wordt. Mijn eiland bleek ontmand te zijn omtrent 4 graden O.L., omdat er anders geen plaats meer op de pagina zou zijn geweest voor het biergelul waarom alles begonnen was. Weg Wemeldinge, geboorteplaats aan het kanaal. Weg Krabbendijke en Kruiningen van de mop met de schoolopziener. Weg Yerseke, thuishaven van grootvader Gommert Zudeweg. Vreemde voornaam, die op vreemde plaatsen voortleeft: bij dichters. Bij zoons van Lucebert en Hans Verhagen. Bij je kleinzoon, Jan Gommert Elburg.
|
|