| |
| |
| |
g.a. de kok
overkantse fragmenten
Voor A.L. Borst, aan wie al meer is opgedragen
| |
I
Luctor-et-emergo-roepers zijn tegenwoordig als regel niet van hier, maar komen van buiten. Zij hebben een eigen beeld van Zeeland en zijn daar niet van af te brengen, zelfs niet als ze in deze provincie komen wonen: ze blijven hun omgeving met vriendelijke verwondering aanschouwen en bouwen aldus gestadig aan hun onherroepelijke exegese van het Zeeuw-zijn. De autochtonen zijn er aan gewoon geraakt en blijven er rustig onder: sinds Tanchelijn is het een deel van hun werkelijkheid. In de zestiende eeuw - om maar ergens te prikken - zetten Vlamingen energiek aan de eigenheimers uiteen hoe zij de toekomst van het gewest zagen en later toonden hugenoten en salzburgers dat men op meer dan één manier zalig kon worden. Er was en is altijd een dialoog aan de gang tussen die van elders en die van hier. Het hoort erbij en dat weten we.
Begrijpen de luctor-roepers dat het hier een land van overkanten is? Iedereen in dit gewest is van een overkant en elke overkant is wat anders. ‘Jie praet zo overkánts,’ zeggen we tot elkander en daarmee is de betrekkelijkheid van het Zeeuwse geheel aangeduid. De andere Zeeuw komt van over het water en dat is ver weg, was althans ver weg. Tegenwoordig bouwen ze dammen, bruggen en tunnels en daarmee worden de overkanten opgeruimd. Is dat even wat: de overkanten worden gesloopt! De luctor-roepers zeggen nu bedroefd dat door dit slopen de arme Zeeuw
| |
| |
verdwijnt. Maar misschien begint hij pas te bestaan. Die van Middelburg en die van Zierikzee leren elkaar kennen en Hulst hoort er nu ook bij. Dat is iets nieuws.
Luctor-roepers kennen wél hun literatuur. Meertens hebben ze gelezen en Van Schagen. En op grond daarvan schetsen ze met forse trekken een portret, hier een streep en daar een veeg, voilà: met stelligheid presenteren de roepers ons het conterfeitsel van dé Zeeuw. De man van het worstelen en bovenkomen. ‘Jammer dat de Oosterschelde dichtgaat,’ voegen ze er en passant aan toe. Luctor-roepers hebben namelijk de doden van 1953 niet hoeven te bergen. Die dat wel moesten doen zijn minder haastig met uitspraken, zij hebben ervaren dat realiteit en wapenspreuk verschillende dingen zijn.
| |
II
Toen ik jaren geleden van Van Schagen het verhaal over de Geerses had gelezen was ik ietwat verwonderd: dát zou de Zeeuwse mens wezen? Een poging om het Zeeuwse volkskarakter ‘op subjectieve wijze te benaderen,’ zei Van Schagen in het begin van zijn stuk. Voor vreemdelingen in het Zeeuwse Jeruzalem: Geerse is de Zeeuwse mens, geschetst door J.C. van Schagen in zijn bundel Zeeuwse Reflexen. Een stuk, waaraan geen woord kan worden afgedaan en geen komma behoeft te worden toegevoegd: het is af en goed. Onder de bewogen, diep-snijdende pen van Van Schagen is hij daar afgebeeld, de Geerse in zijn passieve weerbaarheid tegenover de machthebber. Toch was het voor mij het portret van een vreemde, al kwamen bepaalde trekken me bekend voor.
Later realiseerde ik me wie ik herkende. Toen ik klein was gingen we in de zomervakantie naar Oostkappel om daar enkele weken door te brengen in een klein gedoetje, een huisje met een schuur in de Brouwerijweg. Daar woonden Willem en Maatje de Voogd.
| |
| |
Maatje had vroeger gediend bij burgemeester Van Teylingen en Willem werkte op het buiten Zeeduin. Aan de overkant van de Brouwerijweg woonde Jaantje de Kam, ze zong opgewekte liederen bij het schuren. ‘Ferme jongens, stoere knapen’ en ander vaderlands goed. Klokke Roeland was er ook bij en dat neuriede ik mee, het werd in onze familie ook gezongen, ‘boven Gent rijst’. Bij Maatje en Willem nu was die merkwaardige sfeer, die uit Van Schagens stuk spreekt, de sfeer van de Geerses. Als Willem - een lange man in Walcherse dracht - 's avonds thuiskwam en had gegeten ging hij in zijn stoel in de keuken zitten, rolde de krant op en sloeg daarmee langzaam de maat terwijl hij zacht liederen zong. Ik heb later Willem ook herkend bij Nijhoff, ja de onvermijdelijke brug: ‘en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.’ Willem de Voogd zong ze ook, ‘op hele noten’ zoals dat heet, langzaam en plechtig: het hijgend hert der jacht ontkomen. Of liever: 't gijgend gert, want hij was op het eiland geboren en getogen en verwisselde zoals het hoorde de h en de g.
Het gijgend gert: voor Willem behoorde die psalm tot de weinige muziek die hij kende en tevens vormde ze een religieuze ervaring. Zou Willem bij het zingen gedacht hebben aan de onberijmde tekst uit de statenvertaling? Daarin was nog iets terug te vinden van een oerkreet: ‘Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijn ziel tot U, o God’. In de dreun van de berijming was de schreeuw verdwenen, in het zingen van Willem was ze helemaal niet meer te horen, er klonk een matte rust uit, een zekerheid waaraan niet viel te tornen. Misschien dacht hij aan de herten uit het hertenkamp van Zeeduin, daar werkte hij en dat was zijn zekerheid. De zekerheid - of was het berusting? - dat in deze wereld alles zijn bestemde plaats heeft.
Bij Willem en Maatje - ze kon voortreffelijk koken, dat had ze in
| |
| |
de keuken van de burgemeester geleerd - had ik de sfeer van de Geerses aangetroffen vóórdat ik ze via Van Schagen geschetst had gekregen. ‘De bijbel heeft de vormen van zijn gedachtenleven doortrokken tot op het merg, het heeft zijn eenvoud, zijn soberheid een eigen waardigheid gegeven,’ zei Van Schagen.
Dat was ook het geval bij Willem de Voogd. Maar was hij het prototype van de Zeeuwse mens? Van Schagen geeft toe: Walcheren is Zeeland niet, maar hij meent Geerse overal in Zeeland te herkennen. Ik twijfel. Zeeland is, was vooral, een verzameling republiekjes, elk met eigensoortige mensen. Die van Walcheren waren niet zonder meer te vergelijken met die van Beveland, het Sloe zat er tussen en dat was dieper dan menigeen dacht. Wie vroeger met de fiets uit Beveland de Sloedam overging, kwam in een ander land: Walcheren, een land met een andere stijl. Voornamer in menig opzicht - de hoge Lange Jan begon je al na Lewedorp te zien en dan wist je dat het buitenland begon te naderen - maar ook zuiniger. Nee, niet ‘zuiniger’, dat heeft niet de juiste gevoelswaarde: ‘zuniger’ is het goede woord en het moet hardop worden uitgesproken wil men het kunnen proeven.
| |
III
De eigensoortigheid van de samenstellende delen kwam al naar voren toen Zeeland bij wijze van spreken nog gesticht moest worden. In de eerste jaren van de republiek der zeven verenigde Nederlanden probeerden de vooruitziende magistraten van Middelburg - zij kwamen van elders - Zeeland tot staatkundig deel van Holland te maken, maar met name die van Goes verzetten zich daar fel tegen. Zij wisten met steun van de niet-Walcherse steden door te zetten, dat Zeeland zelfstandig werd. Zijn die gebeurtenissen uit de zestiende eeuw wellicht het begin van het Middelburg-syndroom? Dat steekt de kop op zodra één gemeente zich achteruit gesteld voelt: er wordt dan met grote felheid kritiek uitgeoefend op Middelburg. In Goes bijvoorbeeld.
| |
| |
Goes is nooit een regentenstad geweest als Middelburg. Winkeliers stonden in Goes in hoog aanzien, regenten waren er middenstanders, in de jaren dertig van deze eeuw waren ze lid van de raad. Bakker Eckhard zat erin en vertegenwoordigde de kleine luyden. En bakker Potter deed het voor de meer gematigde christelijk-historischen. In die fractie zat ook een kledingman, Hollestelle, een goed-Zeeuwse naam. Zelfs de stadsarchivaris in de jaren twintig kwam uit de middenstand, archivaris De Kruyter, schoenhandelaar. De SDAP werd vertegenwoordigd door schilderspatroon Paul Crucq. En vergeten we bakker Van Melle niet. Bakker A.L. van Melle was wethouder van Goes, hij droeg een kalotje. Dat stond respectabel, vooral als hij waarnemend burgemeester was en de kinderaubade op koninginnedag in ontvangst nam: ambtsketen en kalotje werden met onmiskenbare deftigheid gedragen. Zondags droeg hij het in de kerk, want hij was ouderling en het tochtte er: hij zat onder de preekstoel en bewoog de rechterarm tijdens het zingen alsof hij de gemeente het tempo wilde aangeven. Misschien wilde hij dat ook wel.
De Bevelanders waren niet zo Geerse-achtig. Een Geerse zong het gijgend gert met berusting, maar een ouwe Zuudbevelander van Schreinskinders zweeg verstoord in de kerk als psalm honderddertig werd gezongen. De profundis. ‘Uit diepten van ellenden, roep ik met mond en hart tot U die heil kunt zenden.’ Vastberaden hield hij de lippen op elkaar: ‘Ellende e'k nog nooit ge'ad in m'n leven, waerom zou ik er dan over zienge?’ Waren de Bevelanders niet wat goedlachser? In Walcheren is nooit een bundeltje verschenen met humoristische schetsen zoals die van D.A. Poldermans over Zuid-Beveland. Ze zijn niet meer te krijgen, wie ze in zijn boekenkast heeft staan, bewaart ze als een kostbare schat. De verhaaltjes werden voorgedragen op verenigingsavonden en op verjaardagen in de familie. ‘De halant van Mine’ en ‘Smoutebollen mee de kossemisse’ waren succesnummers. De enige verhalenbundel uit Walcheren, die kon
| |
| |
concurreren bij dergelijke evenementen was van Stofkoper: ‘Op en om de Noordzeeboulevard’. Maar eigenlijk bevatte dit boekje geen Walcherse verhalen, ze speelden zich in Vlissingen af. En dat was een republiek op zichzelf: haven- en industriestad, een nogal rode eend in de verder zo groene bijt.
| |
IV
Het oude Vlissingen ging definitief ten onder - om het eens pathetisch te zeggen - met het vertrek van Arie Smit van De Schelde. Daar kwam het nieuwe regime van J.W. Hupkes, hij is nu ook al met pensioen. De Smitten hadden vanaf de stichting van De Schelde de dienst ‘op de fabriek’ uitgemaakt en dat gebeurde volgens een beproefde hiërarchie: het bazensysteem. De bazen waren als de onderofficieren in het leger, de ruggegraat van de organisatie. De directeur kende hen en zij kenden de directeur, met hen werd het bedrijf bestuurd. Dat kon toen allemaal nog: zoals de maatschappij doorzichtig was, zo was de bedrijfsstructuur weinig ingewikkeld. En men zorgde er met elkaar voor, dat er goede vakmensen werden gekweekt, vakmensen met liefde voor hun werk en het produkt. Op De Schelde werd niet zomaar iets gemaakt, nee ze bouwden er schepen. Iedereen van hoog tot laag wist waar ze waren, men hield het bij in de scheepvaartberichten. Toen De Schelde jubileerde in 1950 kwam er een gedenkboek uit - nog onder Arie Smit met zijn onafscheidelijk strikje en strohoed - dat De schepen die wij bouwden heette. De Schelde beheerste de stad. De kranen waren hoger dan de Jacobstoren en de binnenstad was er compleet aan opgeofferd. Wat goed was voor De Schelde was goed voor Vlissingen en dat wist iedereen: gemeentebestuur, middenstand, bevolking, leder had wel wat met de fabriek te maken. Daarmee was het karakter van de stad bepaald. In menig opzicht ook was Vlissingen een rode stad, met mannen als de markante L.P. van Oorschot, de vader van uitgever Geert. Een bewogen en strijdbare rode rakker, als weinig anderen kon hij de registers
| |
| |
van de proletarische welsprekendheid opentrekken.
En dan de haven. Een haven geeft een stad een vleugje wereld. In Vlissingen vertrokken de Zeelandboten naar Engeland, als je zomers op het strand zat, zag je ze passeren, twee hel-gele pijpen, een laag zwart schip. En de boottrein kwam er aan, de mailtrein zogezegd: bij het station was altijd wel wat te beleven, een sfeer van de grote wereld werd er opgeroepen. Want wie naar Engeland ging moest wel wat betekenen: naar Engeland reizen was immers heel wat anders dan een dagje naar de dierentuin in Antwerpen. Vlissingen had voorts de marine en een burgemeester, die zijn stad in het nieuws bracht: C.A. van Woelderen. Een manager-burgemeester nog vóórdat dit type was uitgevonden. Men zag hem overal, hij had een benijdenswaardig gevoel voor publiciteit, zelfs maakte hij een reis met de Graf Zeppelin mee en heel Vlissingen stond op de boulevard te kijken of de burgemeester met het luchtschip overkwam. Er was die dag een bewolkte hemel, alleen de motoren werden gehoord. Vlissingen beschikte over een vliegveld, ook al zo iets cosmopolitisch. Menigeen van Walcheren heeft daar de eerste DC2 gezien, het type van de Uiver, van Parmentier en Moll en de Melbourne-race.
| |
V
Drie werelden op een afstand van hoeveel? Dertig, veertig kilometer. Goes, klein en met middenstanders, Vlissingen aan het water, met een wijd vergezicht, Middelburg met regenten. Een stad met verfijnde distincties. Hans Cleuver - destijds repetitor van het Amsterdamse Toonkunst, nu al jaren overleden - heeft me eens over het negentiende-eeuwse Middelburg verteld, waar zijn vader - Duits musicus - was benoemd tot directeur van de zangvereniging ‘Tot Oefening en Uitspanning’. Is er overigens een mooier naam voor zulk een vereniging denkbaar? De klassiek-gevormden onder de Middelburgers hielden van de naam
| |
| |
Cleuver, ze spraken hem niet Duits uit (Kloiver), noch op Nederlandse manier (Kleuver), maar met een Griekse intonatie: Kluiver. Toen de jonge Duitser Cleuver begon met de repetities van het reeds vele jaren bestaande koor ontdekte hij, dat het weliswaar goed zong, maar dat het toch een vreemde klank had. Oorzaak: de indeling van de stemmen was niet correct. Er waren sopranen die alt zongen, bij de sopranen waren alten te vinden en bij de herenstemmen klopte het evenmin. Cleuver dacht deze zaak in een handomdraai voor elkaar te hebben, maar hij ontketende een sociale revolutie. Wie namelijk tot adel en patriciaat behoorde zong per definitie sopraan en tenor, het voetvolk werd automatisch bij alten en bassen ingedeeld. Zo was het altijd geweest en zo hoorde het, meende men.
Een eigen stijl, jawel dat had Middelburg. Alles had een eigen plaats en iedereen wist wáár die was. Zo bleek het socialisme er aanvankelijk een zaak voor de ‘heren’ en niet voor de Geerses. Pieter Lodewijk Tak - naar het woord van Jan Veth een ‘gentleman in rode broek’ - overleed in 1907 op een Walchers buiten en werd in Middelburg begraven, het was een plechtige teraardebestelling zoals dat heet. De familie had besloten dat er geen toespraken zouden worden gehouden, vandaar dat de SDAP in het Schuttershof een bijeenkomst moest beleggen om de patriciër in deze partij te kunnen herdenken.
| |
VI
In januari zag ik Eduard Flipse - still going strong - in de trein. Hij woont tegenwoordig in het Brabantse en stapte in Roosendaal in, moest naar Duitsland om er een concert van de Antwerpse Philharmonie te dirigeren. Op zijn witte haar droeg hij een astrakan muts, zodat hij er uitzag als een bars Russisch grootvorst. Behalve het gezicht: een Flipses-gezicht van Wissenkerke. Eduard spreekt zijn talen - inclusief het Nederlands - met een licht-Bevelands accent. Dat hoort ieder,
| |
| |
die van de eilanden komt, een herkenning: ‘le kom-van onze kant’. Flipse heeft Cleuver en het Middelburgse muziekleven goed gekend, als jongen fietste hij naar het bootje van Kamperland om 's avonds een concert in de Middelburgse concert- en gehoorzaal mee te maken. Soms waren de wegen onbegaanbaar, bietenslik. Noord-Beveland is immers pee-land. Dan ging de fiets op de nek en werd verder gelopen.
Tussen Roosendaal en Den Bosch geluisterd naar verhalen van Flipse. Over zijn vader. Kleermaker, dirigent van Apollo, organist. Niemand wist precies wat bij hem bovenaan stond. In de rest van Zeeland zei men dat het Apollo was: de beste harmonie van de provincie. Wie er lid van was deed alles voor Flipse senior. Dat moest ook wel, want hij wenste gehoorzaamd te worden.
's Avonds maakte hij een ronde door het dorp om te luisteren of zijn leden thuis wel aan het oefenen waren. Als ergens onder Wissenkerkse pannen niet werd geblazen, klopte Flipse nijdig op het raam: ‘Waerom is joe man niet an 't rippeteren?’ Eens trok Flipse senior naar het buitenland: hij ging naar Parijs om er muziek te horen. De dag daarop werd Eduard aangehouden door een welgestelde boer: ‘Eduard, wat e'k ge'ore, is joe vader nae Paries?’ Jawel, zei Eduard, vader was in Paries. ‘Mae niet van mien centen,’ zei de boer grimmig en gunde vanaf dat moment de klandizie aan een ander. Stel je voor, de kleermaeker van 't durp nae Paries, zó is 't noe nie.
De Eerste Wereldoorlog was uitgebroken en in Wissenkerke werd bidstond gehouden. Voorzanger Jeroen ging voor en bad: ‘Ere, zegen de konehinne, de prins en 't kleine prinsesje. Zegen de soldaoten die noe ons land motte bewaeke, zegen de burhemeester, die over ons gesteld is. Zegen...’ Stilte. Jeroen was de tel kwijt, het kerkvolk wachtte in spanning op de afloop. Jeroen nam geen risico's: ‘Ere, az'ik er noe nog één vergeten è, zegen ok dan die.’
| |
| |
In ruil aan Eduard het verhaal verteld over een befaamd Nederlands theoloog, destijds jong predikant op Noord-Beveland. De pastorie was opgeknapt en de kerkeraad kwam eens kijken of dominee er prontjes bij zat. Men ging rond en bevond alles in orde. Behalve één ding: dominee en zijn vrouw hadden gescheiden slaapkamers. Dat was niet volgens de Schrift, sprak de oudste broeder vermanend. Dominee vond van wel: het geestelijk contact tussen zijn vrouw en hem was zoals het behoorde. En dààr ging het om, nietwaar? Om de geestelijke verwantschap. Enkele maanden later was de kerkeraad weer in de pastorie en met klinische blik stelden de ouderlingen vast, dat de domineese in verwachting was. Waarop de oudste broeder: ‘Domenie, az'ik zo'es nae je vrouwe kieke, ei jie an dat geestelijke contact niet genoeg ge'ad.’
| |
VII
In alle scherpte herinner ik me een zonnige dag in juli van het jaar 1953 in Stavenisse. Nee, laat ik eerder beginnen: februari. Een paar dagen na de ramp kwam ik aan in dat desolaat geworden dorp, waar storm en zee veel hadden verwoest en velen waren verdronken. Ik was aan boord van het marechausseevaartuig nummer dertien, dat met prinses Wilhelmina door het overstroomde Zeeland voer. Met moeite had de schipper zijn boot het havenkanaal van Stavenisse in gemanoeuvreerd en met moeite ook was in het haventje afgemeerd. Op de kant stond een groepje mensen, de overgeblevenen, de overige bevolking was geëvacueerd. Het begon schemerig te worden en dat gaf alles nog somberder trekken. Een van de mannen op de kant was wethouder, zijn naam was Potappel als ik me niet vergis. Hij vertelde wat er allemaal in de rampnacht was gebeurd, een triest verhaal. Op een onverwacht moment haalde hij een man naar voren uit het kleine groepje, een politieman, wachtmeester in een verfomfaaide uniform. ‘Majesteit,’ zei wethouder Potappel tot prinses Wilhelmina - in zulke omstandigheden let men niet op de
| |
| |
juiste titulatuur - ‘as je noe nog'es een lintje over'eit, dan mô-je die an deze man geve, want die eit'et verdiend.’
In dat Stavenisse van februari 1953 was de oude statenbijbel terecht gekomen in de lampenkroon van de kerk, zo hoog was het water er gestegen. Vijf maanden later was er niet veel meer van te zien, van het water. Toen had het dorp iets onwerkelijks: op die dag in juli waaide het nogal en overal stoof er zand, de straten waren pas gerepareerd. De kerkklok klepte over het kaal-geworden, zandverstuivende dorp: de rampslachtoffers werden herbegraven. De dominee sprak over ‘de zonden van ons volk, waarvoor de straffende hand Gods over ons is gekomen.’ Juli 1953. Is het deltaplan sindsdien de ontmythologiserende formule geworden voor de straffende hand Gods?
| |
VIII
Om en bij veertig jaar geleden logeerden twee kleine jongens bij hun grootvader in Poortvliet. Elke week werd er in huis een oefening gehouden, want de dominee was te licht, deed te veel genade in zijn preken. Een diep-doorgeleid man tijdens de oefeningen was schipper, een bejaard figuur met verweerd gelaat en een pet, die hij nimmer afzette. Dat wil zeggen: tegenover mensen. Op het ogenblik echter, dat hij het Opperwezen aanriep, ontblootte hij het hoofd. De twee jongens ontdekten dat pet-afzetten inderdaad een kwestie van ontbloten was: de schipper had een volstrekt kale, blanke schedel, die zonderling contrasteerde met het door wind en teer aangetaste gelaat. Dat maakte een zo vreemde indruk op de beide knapen, dat ze het uitproestten van het lachen: had die schipper even een raar gezicht. Maar na het amen verhief grootvader zich vertoornd van zijn zetel en zond zijn kleinzonen naar bed, hun toevoegend: ‘Julie ebbe Hods oogappel uutgelache!’
| |
| |
| |
IX
Is er wel eens een poging ondernomen om afscheiding en doleantie te beschrijven vanuit een historisch-materialistische geschiedbeschouwing? Erich Kuttner heeft het gedaan over het begin van de opstand tegen Spanje. Voor hem was 1566 het hongerjaar. Is een dergelijke benadering mogelijk voor reformatorische bewegingen in de negentiende eeuw? Men zou wellicht op Schouwen-Duiveland materiaal kunnen aantreffen: daar was de Hervormde Kerk in handen van grote boeren, als regel zeer vrijzinnig, zeer. Als markante verschijning van die eigen klasse tot in deze tijd heb ik H.C. van de Zande uit Nieuwerkerk herkend: een man uit één stuk, landbouwer, organisatieman en kerkvoogd. Nog niet zo heel lang geleden is hij overleden. Ik heb hem meegemaakt tijdens de droogmaking van Schouwen-Duiveland, hij was toen dijkgraaf van de Vier Bannen, de polder waarin het brokkengat van Ouwerkerk was gelegen. Op zeven november 1953 te middernacht werd het dichtgemaakt, terwijl Kunst en Eer uit Zierikzee het Wilhelmus speelde, sleepboten hun fluiten lieten gillen en de klok van Ouwerkerk luidde. Vivos voco, mortuos plango. H.C. van de Zande was er bij: een scherpe kop, waarop een slappe gleufhoed stond. Een man, die als het erop aankwam, geen vierkante centimeter week. De boeren van Schouwen-Duiveland: zij bezetten de vooraanzittingen in de gemeente. Misschien was de doleantie ook een sociale revolutie: de landarbeiders en de kleine middenstanders vonden de ‘tuin’ bij de preekstoel van de ‘grote kerk’ gesloten. Toen deze kleine luyden hun eigen kerken hadden, bewaakten ze er zelfbewust de zuiverheid van hun leer.
| |
X
Dominees laten de sociaal-economische kant van het verleden wel eens slippen, de economie werkt voor hen misschien te ontnuchterend. Zo schrijft Gerard Rothuizen - voluit: professor doctor G. Rothuizen, hoogleraar aan de theologische hogeschool
| |
| |
in Kampen - in een niet zo lang geleden verschenen boekje (De oude man van Hoy) oneconomisch over Walcheren. Dat moet vroeger een mooi eiland zijn geweest, voordat - zegt dominee - een frituurvetrand, een stofhoop, een lawaaiwoede er de stilte en de transparantie onmogelijk maakten. ‘Anders zou Mondriaan niet zijn neergestreken in het Domburg van het begin dezer eeuw.’
Volgen poëtische zinnen over het werk van Mondriaan en Toorop op Walcheren. Kwamen zij werkelijk voor de schoonheid van het eiland? Zij werkten in de zomer in Domburg omdat de adellijke badgasten uit Duitsland, de prinsen So und So en de graven Von und Zu, een goede markt voor hen betekenden. Vandaar hun expositiezaaltje in die plaats. Hun trek naar Walcheren had een prozaïsche reden: ze konden twee dingen gelijk doen, werken en verkopen. Gewoon de dagelijkse boterham. Sommige schrijvers zouden af en toe eens wat meer Kuttner in hun stukken moeten doen.
| |
XI
Nederland beneden de Westerschelde is een indrukwekkend land. Knotwilgen. Vrijzinnigen. Roomsen. Artikel éénendertigers. Doopsgezinden. Lutheranen. Orthodoxen. Binnendijken. Het hele Nederlandse geestesleven is er in de loop der eeuwen samengebracht, in het land van Cadzand, van Axel en van Hulst. In vroeger dagen lagen Biervliet en Hulst nog aan het water, monniken uit Gent hadden er ingepolderd en later deed dat Jacob Cats uit het noorden. Bezoekers van boven de Westerschelde menen er de Vlaamse tongval te horen, maar die van de andere kant van de grens zeggen dat er Hollands wordt gesproken. In het westelijk deel wonen mensen met welluidende hugenotennamen, van wie sommigen precies weten welke voorvader in het verleden uit het Franse overkwam om zich te vestigen in het gebied, dat Maurits voor de staten-generaal had veroverd.
| |
| |
In Hulst heeft in 1830 lang de Belgische vlag op de Willebrorduskerk gewapperd: men had er sympathie voor de opstandelingen tegen het Nederlands gezag. De geestelijkheid schafte meteen het gebed Domine salvum fac af, het God-behoede-onze-koning-Willem. Ze vond dat onze lieve heer maar niet te veel op deze vorst moest worden geattendeerd. Toen echter Nederlandse troepen terugkeerden werd de verbinding met hierboven in dit opzicht hersteld, behalve in Zuiddorpe. Daar zei de pastoor, dat de bisschop het hem eerst maar moest opdragen. En de bisschop woonde in Gent. De burgerlijke autoriteiten vermaanden hem ernstig, waarna ook de pastoor in Zuiddorpe Gods zegen afsmeekte over koning Willem.
Dat is allemaal lang geleden, achttienhonderddertig: wie praat daar nog over? Een enkele keer kruipt er nog wel eens wat omhoog, dan is ergens een nijdige boer, die voor de televisie zegt dat hij liever bij België zou horen, daarbij vergetend dat Mansholt tegenwoordig in Brussel woont. Waarop allerlei anderen verstoord uitroepen, dat de man er naast is en hem op de markt van Oostburg de Nederlandse waarheid zeggen. Het zuiden heeft niettemin zijn invloed, kijk maar naar de namen van de etablissementen. Boven de Westerschelde worden ze Prins van Oranje genoemd of Graaf van Buren, maar in Hulst heeft men het Bonte Hert, in IJzendijke het Hof van Koophandel, een hof in meer dan één opzicht: wie er naar het toilet gaat, gaat naar de cour. In Oostburg staat de Eenhoorn en niet te vergeten de Vier Emmers. Een verbastering van de vier heemskinderen: het lijkt bijna een verspreking. Fons, gao d'r nog een vatten, éé!
In 1919 was iedereen achttiendertig vergeten. Er waren Belgen, die Zeeuws-Vlaanderen wilden annexeren en daar was men boven en onder de Westerschelde danig tegen. Meester Petrus Dieleman was lid van gedeputeerde staten - hij kwam uit het land van Axel - en stelde een vlammende proclamatie op. ‘Het volk van Zeeuwsch-Vlaanderen is Zeeuws volk, wij zijn één met dat
| |
| |
volk in denken en taal, zeden en gebruiken, in roemrijk verleden. Zou de protestantse meester Petrus nooit hebben gehoord van die pastoor uit Zuiddorpe? Een maand eerder was er een toepasselijk Zeeuws volkslied gedicht, het meldde dat er ‘geen dierder plek voor ons op aard’ was en ‘geen oord ter wereld meer ons waard’. Wat woont in dat oord? ‘D'aloude eendracht’, meldde de dichter. En wat wordt er alom gehoord? ‘Des leeuwen forse stem: ik worstel moedig en ontzwem.’ Ja, ja, op gezette tijden hebben we ook onze eigen luctor-roepers.
Na de Tweede Wereldoorlog rukte de nivellering op en werd in Zeeuwsch-Vlaanderen even fervent gedanst als in overig Nederland. De mannen van de rooms-katholieke boerenbond zagen het met somberheid aan. Waar moest dat naar toe? Vroeger ging het anders, toen was alles beter geregeld: men kwam alleen los als er ergens kermis was. Zeker, er waren heel wat kermissen, evenveel als dorpen, maar dat was toch iets anders dan elke dag dansen. Een mens moet toch een aanleiding hebben! De voormannen besloten met de bisschop te gaan praten en togen naar Breda. Maar monseigneur gaf weinig troost: het nichtje van zijn eigen huishoudster danste ook zei hij. Later werd het nog erger, er bleef weinig vastigheid over: allerlei zonden, die vroeger als uiterst ernstig waren gekwalificeerd, bleken dat bij nader inzien niet te zijn. De kapelaan gaf daarover informatie in het parochiehuis. Fons stond op: ‘Meneer kapelaon, kriegen die ‘ier boven noe ook een beter plaosje?’
Ruim veertig jaar geleden kwam een jong onderwijzer met zijn vrouw naar een dorp in het protestantse land van Cadzand. In hetzelfde jaar waren er kamerverkiezingen en tot grote verbazing van de hele gemeente werden er voor het eerst twee stemmen op de communisten uitgebracht. Dat moest de nieuwe meester wezen, dacht een ieder, de meester en zijn vrouw. Nou ja, de man moest het zelf weten op wie hij wilde stemmen, op David
| |
| |
Wijnkoop of op dominee Kersten. Ze bleven hem opgewekt groeten en stuurden de kinderen trouw naar school. In het Nederland beneden de Westerschelde wonen libertijnen.
| |
XII
Overkanten worden gesloopt en de loop is veranderd. De loop? Een eigenaardige uitdrukking, waarmee echter onze ambtelijke medeburgers geen moeite hebben. Aan het einde van het Jaar zit ter gemeentesecretarie een ambtenaar te cijferen: zoveel zielen er bij - op een secretarie rekent men in zielen - en zoveel eraf, zoveel doodgegaan en zoveel geboren. De loop der bevolking. In Zeeland is die veranderd de laatste jaren. Vroeger trokken de zielen weg, vertrekoverschot noemen de economen dat, ze deden er heel zorgelijk over. Burgemeesters kregen er grijze haren van, steeds minder mensen, alleen ouderen bleven over. Vergrijzing heet het in nieuwjaarstoespraken. Enfin, de loop is nu veranderd, er komen zielen bij, terwijl overkanten worden gesloopt: het stadsgewest Zeeland is bezig te ontstaan. Zie je dat huisje? Het staat nu op de monumentenlijst. Nou, daar heeft Geerse gewoond. En ginds dat kerktorentje? In die kerk wilde een boer niet meezingen met psalm honderddertig. En dáár ging Flipse senior de ronde doen. Door deze straat trok de begrafenisstoet van de gentleman in rode broek. Hier, op deze deltadam, zou eigenlijk een monument moeten komen, een grenspaal in de tijd. Liever zonder wapenspreuk.
|
|