| |
| |
| |
[Nummer 4/5]
hans warren
waarom daarom
De oude formule als inleiding voor bijzondere afleveringen van ‘Maatstaf’, - we, dat zijn dan in dit geval de uitgebreide redactie, hebben hem nog niet willen laten varen, juist omdat nu Waarom Daarom, vraag en antwoord, helemaal Bert Bakker luidt.
Bert Bakker, Friese Hagenaar, leerde pas op middelbare leeftijd Zeeland kennen, maar het was een coup de foudre. Victorine Hefting bezat een huis op de kade in Veere, het zal in de jaren vijftig zijn geweest. Op den duur werd het zó: als er een Maatstafnummer moest worden samengesteld, stopte Bert alle kopij in een map, toog naar Veere, sloot zich er op, nadat hij alles wat Vrouw Keul schoongemaakt en scheefgezet had weer had rechtgezet, en kwam pas te voorschijn als het nummer in elkaar zat. Hij noemde deze tochten ‘gaan Maatstaffen’. Zo zijn de meeste Maatstafnummers in Zeeland geboren. Wie mocht hem storen? Haast niemand, Roland Holst, soms. Daar doen, in Zeeland, nog mooie anekdotes de ronde over. Waarschijnlijk lichtelijk vervormd, maar dit is dan de nieuwe waarheid. Bij voorbeeld:
Bert en Jany, dronken natuurlijk (het spijt me, maar hoe moet je het anders vertellen) zetten in nachtelijk Veere de boel op stelten na een te rijkelijk besproeid diner in de Campveerse Toren (waar Henriëtte Holthausen de koks een stempel heeft opgedrukt, en waar je dus gerust naar toe kunt). Bert en Jany vallen op een of andere manier mensen lastig op straat. Ze maken het werkelijk te gek, en een eenzaam en eerzaam politieman grijpt een van die hinderlijke kerels wat stevig in de borst. Wat nu net moest gebeuren voor het huis van Veeres burgemeester, die, door alle
| |
| |
herrie verontrust, het venster openstoot. Tableau.
Hij herkent de drukteschoppers, heeft een grenzeloze eerbied voor werk en persoon van A. Roland Holst, en dondert over de nachtelijke kade: ‘Toon, weet je wel dat je daar de grootste dichter van Nederland bij zijn dasje hebt ... laat de heren gaan!’
En wat had Roland Holst in de Campveerse Toren op de muur geschreven, als souvenir?
oog en hart
Het diepe gelukkige water
met zichzelve te spelen, en later
zijn einde in de scheemring wel nemen
en ook in mijn oogen, maar niet
in een hart, dat ging zwemen
naar wat geen oog meer ziet.
Het staat er nog, goed leesbaar. Theorie en praktijk. Ik vond dit zo'n mooi verhaal, ik dacht er moeten er meer zijn, dus op naar Roland Holst. Na de fameuze theeceremonie, jonge jenever, telkens bezoek, of storing, of een black-out, en ik, als een terrier: ‘om op B.B. terug te komen.’ Roland Holst: ‘Bert Bakker, ja, ik zeg dikwijls: ik heb geen slécht geheugen, ik heb er helemáál geen.’ Ik beken dat het met het mijne niet veel beter gesteld is, en we heffen gelaten het glas nog maar eens op.
‘Bert was een onmatig mens. Hij was onmatig in alles. Hij was onmatig in drinken (hij kon echt niet veel op, hoor), onmatig in de liefde, in vrouwen (volgen pittoreske détails, die ik, hoe onthullend ook, maar weglaat), hij was onmatig in zijn vriendschappen. Wat hij voor Gerrit Achterberg gedaan heeft.
Achterberg was ergens in de vroege uren stomdronken in
| |
| |
Amsterdam, en niemand kon weg met hem. Iemand krijgt het lumineuze idee Bert Bakker op te bellen. Die kruipt uit zijn bed, rijdt naar die kroeg in Amsterdam, laadt Achterberg op, levert hem af bij Cathrien in Leusden, rijdt terug naar huis, kruipt weer in zijn bed. Zo was-ie, onmatig in alles. Ik zei eens tegen hem: Bert, je bent net een Rus ... maar dan een Rus uit Buiksloot.’
Ik woonde in de vijftiger jaren in Parijs, kende Bert Bakker slechts van vluchtige ontmoetingen op van die plaatsen waar schrijvers en uitgevers elkaar wel eens tegen het lijf lopen. In 1957 kwamen we in Kloetinge wonen, en van dat jaar dateert een goede vriendschap. Ik zie hem nog de eerste keer bij ons. De karaffen moeten weer op tafel verschijnen, er is niets aan te doen. Mijn vrouw komt binnen, ze kent nog vrijwel geen woord Nederlands, maar Bert delireert over Marsman. ‘Helen, ken je Marsman.’ Natuurlijk kent Helen Marsman niet. ‘Luister,’ en brallend, luid, een beetje hees:
‘arme jongen, rokkenjager,
is die eene schim de schim van Tesselschade?
schaadt je dat? zijn er geen honderd meiden
die je kunt ranselen en rijden, Breero?’
een stilte even, dan, gebrúld:
‘Zijn er geen hónderd mėiden
die je kunt ránselen en ríjden!’
Opeens de vuist voor de mond, grommend ‘Godver, Helen, gódver, dát is poëzie!!’
En mijn vrouw maar knikken. Al wat ze begreep was dat Bert niet meer weg mocht rijden, die avond, en ze maakte een bed voor hem klaar. Maar hij moest zo nodig naar een vriendin, een absolute illusie, een Tesselschade, maar goed, er was geen
| |
| |
houden aan. Dus startte hij, ondanks onze protesten en reed pardoes de mestput anno 1672 van onze buurman in. Muurvast. We hebben Bert toen toch in dat bed gekregen, en de buurman heeft, met behulp van een paard, de auto de volgende dag uit de mest getrokken. Hé, zo'n oersterk bonkig Zeeuws paard, Bert genoot er van.
Zijn liefde voor Zeeland werd steeds sterker, en toen hij het huis in Veere kwijt raakte, vond hij een ander in Gapinge. Hij noemde het ‘De Oester’. Zelfs Vrouw Keul (ze heet Van Keulen, maar die naam hoorde ze nooit) leverde een andere helpster, haar eigen dochter. Zo bleef het schoonhouden en oppoetsen trouw in de familie.
We hadden wel wat gemeen, Bert en ik, liefde voor antiek onder andere, en een aan het abnormale grenzende behoefte aan harmonie. De compositie van een kamer, de plaats van de meubelen, was heilig. Een stoel moest precies op de rand van een bepaalde tegel staan, het kleed tot op 75 centimeter van de wand liggen, een bloempot niet één centimeter meer naar links of rechts, en geen rommel vooral, geen rommel. Vrouw Keul heeft er wel wat mee afgezien.
Ik besefte dus, hoe erg hij het vond, als iets niet op zijn plaats stond. Op zijn laatste jaardag - we wisten dat het zijn laatste zou zijn - wilden mijn vrouw en ik hem verrassen met iets waar hij echt blij mee zou zijn. We hadden een antieke boerse kan gekocht in de vorm van een uil, en die vol bloemen in de open haard gezet, een paar uur vóór zijn aankomst in zijn buitenhuisje. Ik had het geheel zo harmonisch mogelijk geschikt, maar in mijn hart was ik er niet helemaal gerust op dat hij dit binnendringen en het eigenmachtig neerzetten van een vreemd voorwerp zou waarderen. Ada van Randwijk, die hem toen verzorgde, heeft me later gerustgesteld, ‘meneer de uil’ zoals Bert de kan direct doopte, was in goede aarde gevallen.
Hij kon bij mij tevreden in de kasten kijken, waar het porselein pijnlijk in 't gelid staat (achter gesloten deuren, want ik verfoei
| |
| |
eigenlijk porselein) en vol waardering uitroepen: ‘Wat staat dat bij jou ook allemaal keurig en ordelijk! Was jij je porselein ook altijd zelf om?’ Dan begrepen we elkaar het beste. Ik dacht dan, maar zei niet: ik wou liever dat je wat om mijn poëzie gaf. Hij had, destijds, de bundel ‘Said’ geweigerd. Zonder dat het onze goede verstandhouding bedierf. Op het laatst van zijn leven werd het anders. Hij ging wat in mijn werk zien, en dat heeft me goed gedaan. Hij vroeg me zelfs om een bundel - het werd ‘Tussen hybris en vergaan’. Hij heeft me gestimuleerd, ik had al lang geen lust meer in publiceren. Hij wist dat het zijn laatste poëziebundel zou worden - hij heeft het verschijnen niet eens meer beleefd, maar wel zelf nog alle verzen persklaar gemaakt. Het was verschrikkelijk ontroerend, toen hij net dood was en ik de proeven corrigeerde, al die nauwkeurige notities in zijn puntige handschrift te zien. Hij werkte onberispelijk.
Al lang liep Bert met plannen rond voor een Zeelandnummer van ‘Maatstaf’. Een presentatie van Zeeland-literair.
Maatstaf ging, nog vóór Berts dood, over naar de Arbeiderspers. De redacteuren Martin Ros en Gerrit Komrij kwamen naar Zeeland, en zelfs al in Kloetinge, dat is nog op Zuid-Beveland, kregen ze prompt dezelfde Zeeuwse kwaal. Het Zeeland-project bleef dus, voorgespiegeld door Bert Bakker, gerealiseerd door Martin Ros, Gerrit Komrij, Andreas Oosthoek en mij. Het is vreemd en boeiend hoe uit een geweldige veelheid vaagheden langzaam een boekje als dit materialiseert. Haast iedereen die we vroegen werkte mee, en maar weinig hebben we terzijde moeten leggen. Enkele bijdragen kwamen niet op tijd binnen, zoals gebruikelijk. Een niet op te helderen misverstand was soms, dat de binding met Zeeland niet sterker hoefde te zijn dan een eventueel toevallige geboorte, op een scheepje, in Wemeldinge bij voorbeeld. ‘Zeeuws’ bestaat natuurlijk inderdaad niet, of nauwelijks.
| |
| |
Hoe is het nu geworden.
Cats, de grote miskende, komt niet uit de verf. Betje Wolff wel; mag ik haar dan nog eens als de grootste Nederlandse schrijfster van alle tijden voorstellen. Deze hele uitgebreide Maatstafredactie is gek op Betje, wat, als je de heren goed kent, heel wat wil zeggen. Andreas likt zelfs dagelijks een ijsje samen met haar. Van de andere oudere schrijvers komen noch Bellamy, noch Van der Woordt aan hun trekken, maar wel, gelukkig, Marie Boddaert, voor de meesten niet meer dan een naam, tegenwoordig. Zij verdient een bescheiden revival, al was het alleen al om haar prachtige Boeddha-gedicht.
Met Boutens werd het niet veel, niemand had lust, en meer dan een veeg uit de pan kreeg hij niet, waarover men hopelijk in Middelburg zó boos wordt dat er dan eindelijk eens een Boutensstraat of -plein komt. In Vlissingen is men guller. Daar is, na de uitdrijving, van oudsher toch behalve een Betje Wolffplein, een Aagje Dekenstraat en zelfs een Coosje Buskenstraat, wat ik altijd erg aandoenlijk heb gevonden. Zo de hele vriendenkring er bij, vereeuwigd in een buurtje. En toch deed Betje ook wel aan politiek.
Dan komen we aan de nog levende Zeeuwse auteurs, oud en jong, een staalkaartje. Ter verduidelijking: mogelijk was nóg zo'n nummer samen te stellen van een zelfde kwaliteit, maar met andere namen.
Waarom Zeeland? Au fond dus eigenlijk omdat Bert Bakker zoveel van deze provincie hield, dat hij er vrijwel Maatstaf maakte, en hij het plan van een speciaal Zeelandnummer heeft geopperd.
Bert Bakker, een heel opvallend mens.
Als zijn stem klonk langs de lijn, nadrukkelijk ‘Hans!’ met zes uitroeptekens, hier ben ik; als zijn brieven kwamen, letters rechtuit rechtaan, op hun doel af; als je tegenover hem zat, altijd met een goed glas, en altijd voelde je dat onverzettelijke in hem.
| |
| |
Op de man af, een brok Hollandse kracht. Hij hield je geweten wakker, hij was zoals zijn naam, Bert Bakker, kort en krachtig, rechtuit rechtaan.
Maar liet niet, 's avonds, die wat weemoedige oude dorpsklok van Gapinge slaan, dan sloeg er tevens een barst in het pantser, was hij weerloos. Of als hij de Zeeuwse paarden zag galopperen, of genoot van de stralende zon uit die inderdaad onvergetelijk transparante Zeeuwse hemel, waaronder in de loop der eeuwen stomtoevallig ook een paar schrijvers geboren werden die letterlijk niets met elkaar gemeen hebben dan dat ze zich Zeeuw mogen noemen, of zo worden aangeduid.
Waarom? Daarom dus, en daarom ook wordt dit boekje aan Bert Bakkers nagedachtenis opgedragen.
|
|