| |
| |
| |
[Nummer 3]
hendrik de vries
goyescos
DE magische dichter, minnaar
Van 's levens innigste geuren
Herschept geheim zielsgebeuren,
Voelt hartstocht als maalstroom sleuren,
Mengt juichen, woeden en treuren.
Hier zoeker met moeizaam speuren,
Daar feestvierend overwinnaar.
RECHTSTREEKS, de taal van 't gevoel.
Zelfs 't onbedaarlijk gejoel
Van 't rotsensplijtend gewoel,
De schuimstorm die kokend neerbrandt
De bergstroom kiest naar zijn doel
- Rivier, meer of zee of poel -
De weg der geringste weerstand.
SOMS onachtzaam heengesmeten
Als een worp, in 't spel verkwist,
Soms een gril, of haast een list.
Maar uit strafherhaald vermeten
Wordt verwinnen. Uit bezeten
Slag door vuurgloed groeit een keten.
Zo die sluit is 't pleit beslist:
Kan geen schakel meer gemist.
| |
| |
Is twintigst-eeuws van kern
Maar klinkt naar Goya's tijd.
Paart Goya's kunstpenseel
De waanzi'n aan 't verstand
In scherpdoorwrocht geheel,
En bleef zijn trant verwant
Aan 't Spaanse schouwtafreel:
Gevecht als licht gespeel -
Mijn schildring, mijn gedicht,
Mijn stijl die geesten bant
Aan Goya's raadslig land.
In wolk en damp gesticht,
Waar 't woud zijn kim omspant
Staat menig Spaans kasteel
De snaar op strakste stand
Bij stilte en stormpaniek.
Wanneer de rijmkoorts brandt
Zo maalt ze aan zwarte wand
In dans langs de afgrondsrand,
Met blik naar ondoorzocht
Gebied van kloof en krocht.
| |
| |
FRANCISCO'S wereld. Verdwazend
De gruwel van 't stiertoernooi.
Spooksels, verschrikkend, verbazend.
Spel, razend knap; knap en razend.
Fel feest. Rijke antieke tooi.
Wellust, geslaakt uit haar kooi,
Ontrukt aan getreiterd smachten
Verslingert, verslindt haar prooi.
Thans hier: wild-vermetel trachten.
Scheppingstriomf. Hete nachten.
Bliksemsnel messengegooi.
Met flarden muziek-der-taal
Met koortsgewoel van gedachten
Als wolken door onweersjachten
Groeit nieuw balladesk verhaal:
Droomflitsen en droomgedwaal.
KROONLUCHTERS. Een grootse zaal
Veel gasten. Star-doodse praal.
Wie zich driest in dans verwrong,
Weeldrig wezen, onvermoede
Vreugdestorm die 't pleit voldong
Tegen al wie walste of zong
Beukt zich plots met greep en sprong
Schreiend op 't klavier te bloede.
Zonder zweem van voorbereiding
Zonder dank om de onderscheiding
Krom, als krank door 's noodlots roede
Spilt ze wat haar trots bedwong.
Geen bekoring. Geen verleiding.
Toorn en gramschap. Duistre woede.
Ruw gedreun van sombre gong.
| |
| |
WIE goed bemint gaat nooit haten?
Vraag dat wie haar schoonste kans,
Haar toekomst, haar bruiloftskrans
Moest missen, wie niets mocht baten.
Meet liefde met andre maten?
Vraag dat een jonkvrouwe, in glans
Van geluk ontwaakt, en thans
Voor mij geen geringste slaap.
Deel gij mijn droeve overnachting.
Waar bleef nu zijn plichtbetrachting?
Vloek op de verdorven knaap.
Was deze bij strijd en slachting
Een zo hoog verheven held?
Hij die geen gelofte telt?
Snoeft een held op eedverkrachting?
Ik, in ban van vreemd geweld!
Wee hoe bij al mijn verachting
Nog steeds mijn hunkring, mijn smachting
De onwaardige woestaard geldt.
Uitbundig steeg mijn verwachting.
Ons trouwfeest! Alom voorspeld!
Nu: gruwlijk teleurgesteld.
Zwijg stil: ik weiger verzachting.
Wat hij weldoordacht misdeed
Hij hield het mij diep verholen.
Gij noemt het: lichtzinnig dolen.
Mij kwelt het onduldbaar wreed.
Ik meen: Godszelf heeft bevolen:
‘Vergeet, of berust in 't leed.’
Maar neen! Wat ik stellig weet?
Mijn onschuld. Ik ben bestolen.
| |
| |
Sleurt gij hem van 't valse pad?
Boeit gij hem die roverhanden?
Zou 't vrijstaan mij zo te schanden?
Ik ging op zijn liefde prat.
Zijn hoon dorst mijn eer aanranden.
Ik schonk mijn geheimste schat,
Verloor wat ik trots bezat.
Mijn loon is: eenzaam verbranden.
ZIJN drift, snel bedarend,
Misbruikte haar schendig.
Zij stierf diep ellendig.
Mijn huis, Horst van de Arend
't Is meermaals gebleken.
Naar 't plein der ontmoeting
Voor doodstraf, uitboeting:
Van plichtstrouw bezeten!
| |
| |
STEEDS weer als wild opgejaagd,
Laf of manhaftig belaagd:
Hij die weleer driest en kloek
Thans om verlossing op zoek
Tot in de ellendigste hoek
Eigen vergrijp torst als vloek.
Hoogland, ongastvrij, berucht!
Hier dwarsdoorheen voert zijn vlucht.
Angstig vermijdt hij 't gehucht,
Klimt, waar een woud wordt vermoed.
Zou 't hem voor 't noodweer beschutten?
Dreigende lucht spookt en woedt.
Volk, dat zulk plots duister ducht,
Wijst hem 't gevaar, wijkt in hutten.
Wat mag de moordenaar nutten?
Eén boog van steen zonder stutten,
Zwaar breed gewelf, overbrugt
Schemerig diep. 't Bruist en zucht.
Galmende kloof. Schuimstroombedding.
Ach, louter schuil. Nergens redding.
Toch, op dit hecht bouwsel toe,
Hongrig en zwak, doodlijk moe
Tast hij en daalt, voet voor voet,
Schendt reeds bloemschermen der bermer
Zwermen steekmuggen omkermen
't Bonzende hoofd, proeven bloed.
'Smeek nu geen Godlijk ontfermen!
List is 't, wat misdaad behoedt!
List! Mij bereikt het gericht niet!
List!' - Maar een giftige schicht schiet
Pal hem door 't hart, knakt zijn moed.
| |
| |
Wat hij nog stervend als licht ziet?
Wat zich met razende spoed
Boven de onstuimige vloed
Nog aan 't verwilderd gezicht biedt?
't Wordt naar 't verleden verplaatst.
Heel 't in verbijstring weerkaatst
Levenstafreel rijst voor 't laatst:
Trouw, die op heilloze plicht stiet.
Armoe, door waanzin verzoet.
Drank, die hem hulploos ontwricht liet.
Elk plan, uit wanhoop gebroed,
Zwicht, vliedt voorgoed. - Wolkenstoet,
Struikbos, dicht riet: wuift uw groet!
Storm, dek wie wreed heeft geboet!
Blijf, sombre plek, ondoorwroet!
VERSCHIJNING die nog volhardt
Zwalpend met zwart rag omward,
Omkroond ook met zwalpend zwart;
Gitaanse die lokt en tart
Maar streng, wars van wulps gestrook
Ontembre wringdans gewijd:
In droomspel bij vuur en rook
Door eigen kobold bevrijd
En meegesleurd, fel ten strijd:
Verblinding, gehaat, benijd,
Verknocht aan 't onzichtbaar spook
Dat liefde en genot versmijt.
| |
| |
DE wind snerpte en sneeuw kwam zweven.
Van ver dreigde al witte rouw.
Een jongetje, klein, misschien
Wel tien, maar naar schijn eer zeven,
Zwierf door een buurt, nooit gezien,
Schrok voor een sluipende vrouw
Die beslist iets wou: hem éven
Fel bekeek, zich schielijk neeg,
Toegreep met kracht, en hem kreeg,
Uitzinnig ten kus geheven.
‘Mooi kind. Ik ben dol op jou.
Wring je niet los. Wat zou 't geven?
't Is of ik een misdaad pleeg.
Hou je doodstil. Je moet mee.’
Sleurde ze hem door een steeg
Dwars over bundels grof touw
Tot binnen een wrak gebouw
Vol tocht van de winterkou.
‘Leeg is de schouw. Geen bezwaar.
Schat, leg je neer: die hoek dáár.
Eén matras. Genoeg voor twee.
Zo! - Laat je toe? Ja of nee?’
Toen heeft ze woedend genoten,
Begon, met hijgen en beven
Zijn bange schaamte te ontbloten
Terwijl hij verbijsterd zweeg
Te weerloos voor tegenstreven
Te heet overstormd: gedwee
Waar hevig droomweelde uit steeg
Eer heel 't besef hem ontglee:
Gewillig haar prooi gebleven,
Haar wisse prooi; wee o wee.
| |
| |
Klaar wakker. 't Licht bleek, vergloord.
Hij lag alleen. - Open poort!
Ook de omtrek vrij! Ongestoord
Rende hij door schemer voort.
Thuis werd hij vergeefs verhoord.
Op school, en tussen de groten
Ging hij als verschopt, verstoten,
Uit een toverban verdreven.
Hij ruilde al zijn rust en vree
Voor 't vreemd geheim, vastbesloten
Weldra ginds, terzelfder stee,
Ditzelfde opnieuw te doorleven.
DE stiervechter slaapt, en buiten
Rammeien als machtloos muiten
De massa's, in 't kunstgenot
Plots door de aanbidders bespogen.
Hij slaapt. In zijn dromen togen
Vormloze stapels voorbij.
Schrikbeelden: hoog noodgetij
Van verflarde dierenresten.
Dan doodlijke stilte. In 't westen
De zon. 't Is Christus aan 't kruis,
Verkrampt, prooi van moordgespuis.
Diep duister. Zwaarzwarte schoeren.
Dan hoort ook hijzelf 't rumoeren,
Wenst zich weer klein kind, en vrij,
Schuift nu geen gordijn terzij.
Hij huivert van vreemd vervoeren,
Voelt helse bedreigers loeren:
Verleiders die 's volks doem zwoeren.
Hij prevelt: ‘Nu geldt het mij.’
| |
| |
'T IS in 't vroeg-warm welgezind
Getij voor al wie bemint.
Ach, dat ik die luister mis
In kluister, in duisternis,
Bij nacht en dag even blind.
Een vogeltje zong, heel schoon,
Begroette steeds 't morgenrood.
Ik raakte aan zijn lied gewoon,
Derf nu die bevriende toon,
Weet niet wanneer 't licht begint.
Een boogschutter schoot hem dood.
God geve de schurk zijn loon.
Vervloekte haar goede zoon:
‘Behaagde 't God op Zijn troon
En ook des Hemels Vorstin,
Dan waart ge niet mij tot zoon
Maar diende ik u als vriendin.’
Zo sprak ze, en vloekte haar zoon.
IK doolde over doodse gronden,
Ik toefde in woeste ravijnen.
Daar voelde ik de dorst heet schrijnen.
Daar schroeiden mij diepe wonden.
Toen heb ik die bloem gevonden
Die zoetste en schoonste aller kleinen
Wier geur ik in droom reeds proefde.
Door ijlkoorts, doem der woestijnen,
Schonk God mij 't lieflijk verschijnen
Dier donkre die ik behoefde
Tot leniging mijner pijnen.
| |
| |
DOLZINNIG jonkman: zo gij
Dit wereldstrijdperk betreedt
- Uw spies in de hand gereed,
Uw mantel over de schouder,
De zekerheid in de voeten,
De zorgeloosheid in de ogen -
Werp eerst uw blikken terzij:
Dra zult gij 't gezicht ontmoeten
Van deze arglistige Stier,
Die, sterk als de Dood, en ouder,
Ontsprongen aan 't oeverloof
Langs Eden's frisse rivier,
't Verderf op de wereld neerzond.
Geen koningen konden hem temmen,
Geen kluister kon hem omklemmen,
Geen brandijzer drukte 't kenmerk
Op hem, wegens moord en roof:
Hier faalde ook 't vermetelst pogen.
Een jongeling die hem te weer stond
En trots, voor zijn brullen doof,
De mantel over hem heensloeg,
Betaalde 't met kerkerstraf,
Met smaad en schande, door laf
En vals getuignis verraden.
Wie hem de naam ‘Liefde’ gaf,
Bij hem zelfs beschutting zocht,
Aanschouwde nooit hem in 't renperk,
Noch waar hij zijn offers heendroeg,
Want wie hem kent uit zijn daden
Spreekt van ‘Venijn’ en ‘Gedrocht’.
| |
| |
MOEDER: een van zulke heren
En stieren tarten met speren
En uitwijken voor hun stoot,
Een van deze trotse stoet
Kwam vaak langs ons huis voorbij,
Verwachtte een lach of een groet
En daarom keek hij naar mij.
Moeder, hij moge sterven,
Hij kwam zingen aan mijn raam:
Ik moest verlieven op hem;
Zong liedren die ik mij schaam.
Voor eeuwig verwaai zijn stem.
Hij volgde mij naar de mis,
Naar bruiloft en danspartij,
Bij licht en bij duisternis.
Ik voelde mij nergens vrij.
Moge hij sterven, moeder,
Ziend hoe ik hem steeds weerstond
Zocht hij 't in vleiende taal,
In schatten die hij mij zond:
Goudslingers met bloedkoraal,
Oorhangers van zilver daarbij,
Keurslijven van zwarte zij
Bezet met zwarte kristallen.
Zwart was hun macht over mij.
Moog hij tot waanzin vervallen,
| |
| |
Hij moog weer naar 't strijdperk gaan
Met al zijn makkers daarbij.
Daar moog hij ter aarde slaan
Dat hij niet weer op kan staan.
Indien dit God moog behagen
Zo keer hij van 't feest vandaan
Aldus dat andren hem dragen.
Doch, zo dit Gods wil niet zij,
Moog toch de dood hem belagen:
Eist gij dat ik me aan 't klooster wen.
Nu ik die zoetheid proef:
't Leven dat nieuw begon,
NOG voor zich al 't volk vergaarde
Waar uw trouwviering begint,
Delft men mij ginds diep in de aarde
Die plek waar ik vrede vind.
En eer men u twee zal vragen:
‘Voldoet gij elkaar uw plichten?’
Word ik langzaam heengedragen
Tussen vier trillende lichten.
| |
| |
'T KIND ging 's nachts weer aan de dool,
Zocht wat zich bij dag verschool,
Vond veel vreemds in kasten, kisten
Waar zijn vriendjes niets van wisten,
Pakte en stemde een soort viool:
Strak met koord bespannen zool,
Streek een wijs die zo ging klagen
Dat hij 't zelf niet kon verdragen.
Maar hij zou zich verder wagen!
Hij was vrij! - Na deurgeknars
Tussen beelden, bleek en bars:
Donkre zolders. Feestgewaden.
Telkens tafels, rijk beladen.
Vrachten speelgoed. - ‘Vast voor mij!’
In een mantel, vaal gekleurd,
Sloop een grote pop voorbij,
Groter dan een flink groot mens,
Maar een hoofd als hout, vol hars,
En de mond wijd open, dwars
In de wangen uitgescheurd.
Dansers daar, een lange rij,
Werden door die pop gekeurd,
Eén voor één stil meegesleurd,
Rondgeslingerd, opgebeurd,
Heengelegd, met klei besmeurd
Door gesnik, geschrei, gedrens
Ging zich 't kind verraden,
Hijgde en gilde: ‘Is 't nu mijn beurt?’
't Monster grijnsde. ‘Wat zou 't schaden?
Alles krijg je naar je wens.
Ruik hoe fris de modder geurt.
| |
| |
Niet gejammerd, niet getreurd.
Lustig 't oude lied geneurd:
Ik en jij zijn kameraden.’
ZWEVENDE zwermen schaamtloze gekken
Ver, van zover zich braamzanden strekken
Fladderen tot hun verzamelplekken:
Zware geboomten, lover-schaars.
Mokers, op vuurspuwend aambeeld, wekken
Boeven, lang schuil in schaamle verstekken.
Heksen en duivels en tovenaars
Beproeven uit Satans naam gesprekken,
Gillen, miauwen, stamelen, mekken,
Klappren met lange geraamte-bekken,
Zwaaien en schudden dan rinkelbommen
Boven 't gehamer, boven 't gebel.
Heksen en duivels en tovenaars
Drillen de dans van krijtende drommen,
Dwergen herhalen 't bevel der hel,
Prijzen de priesters die 't kwaad flink vermommen
‘Eeuwige jammer. Eindloos gekwel.
Schurken regeren. Verwijten verstommen.
Onschuldigen mogen in 't stinkend hol grommen.
Dulders en bulderaars. Hinkenden, krommen.
Omstortingen. Splijtende walmkolommen.
Daavrende losbarsting. Zo gaat het wél.
Gevulde buidels. Klinkende sommen.
Elders de honger. Getob en gekwel.
Heksen en duivels en tovenaars,
Nooit moegesmulde: zegen dit spel.
Hulde aan de wereldveroveraars.’
| |
| |
EEN jonkman die zich liet wijden
Tot priesterschap, meende plots
Toch 't volle geloof te missen
In meerdere geheimenissen.
Hij moest zijn twijfel belijden.
Zijn beschermer, steeds met Gods
Raadsbesluit vertrouwd, sprak trots:
‘Gij moogt niet opnieuw beslissen!
Uw eenvoud ken ik te wel.
De duivel, vervloekte sfinx,
Misbruikt uw ootmoed zeer slinks.
't Is gruwelijk arglistig spel.
Gij kunt u snel vergewissen.
Beschouw mijn wenk als bevel.
Kniel voor Maria's altaar.
Stort uw onrust uit voor haar.
Ik geef u mijn plechtig woord
Dat zij uw bede verhoort,
Ja, mede door mij geschoord
Met een bede uit eigen mond
Tot ogenbliklijk herstel.’
Zij gingen, te kwader stond.
Zij kwamen voor 't altaar staan,
Staken daar waskaarsen aan.
‘Kniel nogmaals. Volg mijn vermaan
Dan eindigt ras uw gekwel.’
Hij waagde, 't oog op te slaan.
Maria! Hoe schoon! Hoe blond!
Maar na de allereerste blik
Overviel hem doodse schrik:
Ben ik reeds 't verderf ten buit?
| |
| |
Gesmoord en hees bracht hij 't uit:
‘Vrouw die heerst op 't wereldrond
Wijl uw Schepper Zelf u zond:
Zijn slavin! Ach, wat gewin
Houdt uw dienst, uw ijver, in?
Wie op 't Niet Zijn werken grondt
Vest met mensen geen verbond;
Wie geen eind kent noch begin
Weet van doel noch ziel noch zin.’
Zijn leermeester, gram, verstoord,
Stond bevend, met straf gestaar,
Dacht: ‘Ketter, besmet, vergoord,
Schuldig, als aan lage moord!’
De ketter werd volk gewaar:
Een vroom-verontruste schaar.
Vertwijfeld vlood hij van daar.
Helaas: nergens opgespoord.
‘Hem vond geen mens en geen hond.
‘Alsof hem de hel verslond.’
Bleef Maria, schoon en blond.
Hun kaarsen brandden stil voort
Maar werden plots brusk gedoofd.
De leermeester moest wel zwijgen
Doch maakte overijlde haast
Gods vergeving te verkrijgen
Voor 't wonder dat hij verdwaasd
En lichtvaardig had beloofd.
Bij des biechthoks binnentreden
Stiet hij 't eerbiedwaardig hoofd,
Heeft geen redding afgebeden:
Lag verdoofd, van spraak beroofd,
| |
| |
TROK één met Gods vaandel kloeker
Tegen driest gespuis te velde?
Hoofd van 't Geheiligd Gericht,
Scherp gewetensonderzoeker,
Ketter- en heksenvervloeker,
Steeds met lof en eer vermelde,
Ben ik, thans terzijgestelde,
Nooit voor valse waan gezwicht.
Wie verwarring had gesticht,
Spanje's orde wenste ontwricht,
Kreeg zijn rol terug met woeker.
Groots als nimmer groeide ons land
Bij gebrul van mutsaardbrand.
Kon men toen dit onheil dromen?
Zo vuig complot? Acht het zeker
Dat God, als Volkomen Wreker,
Hem weldra zijn schuld vergelde:
Die schurk uit geringe stand,
Die spitsboef die mij verbant:
Die dief die mij bit en tomen
Zadel en ros heeft ontnomen -
Wiens dienaars, nors-noeste gnomen,
Zwoegen voor duivelse plicht.
Bron, waar zuivre zegen welde
Door mijn zorgen, ongeteldel
Hij die thans mijn taak aanvaardde
Bezwijke onder 't ambtsgewicht
Gelijk dit mij, hoogbejaarde,
Veelvuldig 't gemoed bezwaarde.
Waar 't volk naar mijn rang en waarde
Met ontzag en liefde staarde,
Waar ik opperst vonnis velde,
Bedriegers in boeien knelde,
Valt nu elke deur mij dicht.
| |
| |
Was ooit, wat ik trouw vergaarde,
Voos bezit, of boos verkregen?
Bleef mijn arbeid wars van zegen?
Mijn ijver ijdel gedweep?
Nam de afgrond mij in haar greep?
God weet wat mij mocht bewegen!
Hem zend ik mijn beden tegen,
Sla 't Kruis, trek de Scheidingstreep
Indien dit mijn Heer behaag.
Vaarwel dan, verward gejaag.
Op Zijn bevel ga ik scheep.
Neen: om wat ik ben en waag:
Hij oordeelt mij zwak noch traag!
Hij reikt, na beslecht gevecht,
Hoog, vanaf Zijn zonnentroon
Thans aan Zijn verknochte knecht
Als voldongen gunstbetoon
's Mensen laster, smaad en hoon,
Als getuignis: ‘Deze is recht.’
Weze op mij zo 't merk gehecht
Van Zijn Onvolprezen Zoon:
Die de oneedle massa vlecht.
Toch: door heel de onwrikbre trouw
Wroet, als nietig wormgeknaag,
Smart, berouw. Ik peins, en vraag:
Voltooit Hij door twijfel, vaag
Maar schriklijk, mijn martlaarschap?
Of straft Hij een euvle stap?
Schijnt mijn zwaard, na houw op houw,
Een botte, geknotte zaag?
Schoor ik Zijn volschoon gebouw
Tenslotte als een rotte schraag?
| |
| |
Verdien ik, 't volk ten aanschouw,
Om hoogmoed, om zotteklap?
Komt, beulen. Ik zet mij schrap.
Wie was die vrouw, zonder schromen
Volhardend in dwaze dwaling?
Zij, tot haar laatste ademhaling
Verzekerd, als de echte vromen?
Verheerlijkt zonk zij ter aarde.
Neen: haar uiterste openbaarde
Geen snelle ter-helle-daling
Want hemelse glans verklaarde
Haar deerlijk verminkt gezicht.
Schonk Satan haar zulke omstraling
Als roos uit Gods eigen gaarde?
Of had ik haar vals beticht?
Dank, dat ik haar 't houtvuur spaarde!
Hoe haar vastheid mij vervaarde!
Hoe mij plots als Godsdoem kwelde
Wat zij mij plechtig voorspelde!
't Klonk niet als uit haat verdicht.
Zij, toen ik haar bloed zag stromen,
Sprak vol deernis: ‘Gij zult komen
Waar wel vuur is maar geen licht.’
Licht!! Breek toch des twijfels plaag!
Eeuwig Licht! Verwin gestaag:
Ook omlaag, en ook vandaag!
Heerser, doe genade dalen
Op wie hier onwetend falen.
Hef Uw glorie, wijd verbreid,
Hef Uw roem, o Majesteit,
Boven aller schepslen kwalen:
| |
| |
Doe Uw luister immer stralen
Waar wij toeven, waar wij dwalen:
Diepst in teer gebedsgefluister,
In 't gegalm der lofkoralen,
In 't van walm doorbeefde duister
Bij 't gewieg der wierookschalen
IN dans met een demon, half beestmens, half hond,
Een dolhunkrend gedrocht,
Vliegt een vrouw hoog en laag als een wervelwind rond.
Raast en kraakt van krijsend gelach
Tussen rinklend gekantelde tafels.
Weer ontwijkt zij in duizelingwekkende wending
maar dan, met een sprong, sleurt en rijt
Hij haar voort aan de neteldoeksluiers;
Verslingerd, gestruikeld in rafels
Zij staat op, log begrabbeld, gulzig belekt,
Vastgeklampt in de grimmige zwaarte
van 't ondier, trillend gestrekt.
Handgeklap, woeste kreten, gesis en gefluit
| |
| |
EEN wemel van schrille vuurgrillige lijnen.
Een daver, een slag die de hemelzaal splijt.
De bliksemvlam barst om steeneiken en pijnen.
Orkaankracht ontketent wijd oproer en strijd.
Hoog feest voor gevloekten. Ruw tierende benden.
Hun rossen: aan zwierende manen gemenden.
Hun bokken: vol toorn; tuimelzwaai, duizelsprong.
Woudsaters, kabouters en furies en feeksen
Meezwevend met nimfen; verstrengelde reeksen,
Voorwereldlijk oud naast aanbiddelijk jong.
Wolkstapel op stapel. Spookworstling door 't lege.
Geen koor dat zo machtig de chaos bezong.
Weer vieren gebieders uitzinnig hun zege
Bestuwd van al 't volk dat zich de afgrond ontwrong,
Bars, grimmig; nu schimmig vervaagd en verdwenen,
Dan schriklijk bij schokken verblindend beschenen.
Een troon. Een praalwagen, door draken getorst.
Wat stem zet zich uit boven bruisen en jagen?
Wat slag overweldigt zo stomslaande slagen?
't Gedrang meldt het klaar: daar is de Opperste Vorst.
't Zwalpt voort, van een windhoos hoogkolkend omloverd.
Tot moordrazernij zwol 't festijn, zwijmeldol
Wijl 't vesten en steilten met fakkels verovert
En krijgsmuziek tovert uit onweersgerol.
Gekroond wordt hij nogmaals, die Koning der Aarde,
Gehoond weer de eertijds tot Verlosser verklaarde:
‘Paleizen of kerken - wáár toont zich Diens Rijk?
Verheugt u! Zijn volgers bewijzen door werken
't Onwrikbaar geloof: De Overwinning der Sterken.
Geheiligde perken? Geen schuilplaats noch wijk.
Maria's gestalte spreidt nu vleermuisvlerken:
Ontluisterde schoonheid, geslingerd in 't slijk.’
| |
| |
SNELLE groeisels die zich verhieven
Uit geheim schaarsbetreden gronden.
Verwerpe men steeds kwaadbevonden
Bloemkelken wier gifgeuren grieven,
Scherpe stekels die deerlijk wonden -
Ik heb ze in mijn ruiker gebonden
Doch peinsde hoe dezen ontstonden
Gelijk sluwe ziekten en zonden:
Niet naar uw noch naar mijn believen.
| |
naschrift
De eigenlijke reeks ‘Goyescos’ is oorspronkelijke poëzie, ontstaan in de eerste helft van dit jaar 1970. Echter werden enkele nadichtingen van oude anonieme Spaanse liederen ingevoegd (blz. 154-157). Van dat zevental zijn alleen de eerste en de laatste nieuw.
Bij ‘Goyescos’ denkt men niet aan Goya's fabelachtige veelzijdigheid, maar aan Goya's demonie. De beperking die dit woord oplegt aan het beeld van de kunstenaar en de mens Goya geldt m.m. ten opzichte van mij. In dezelfde korte periode zijn talrijke volstrekt andere gedichten ontstaan. Deze reeks, ondanks alle persoonijke elementen, is in de eerste plaats een echo van ‘España negra’.
Hendrik de Vries
|
|