| |
tilly meilof / een rebel in het maagdenhuis 1903
Op 23 april vierde de Stichting Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis het vierhonderdjarig bestaan. Dr. H.C. de Wolf toonde zich een waardige leerling van professor Rogier door een anti-triomfalistische geschiedenis van dit door de studentenbezetting van vorig jaar zo vermaard geworden Amsterdamse Maagdenhuis te boek te stellen in De Kerk en het Maagdenhuis (Het Spectrum).
Jan Bleker Raye noteerde in zijn dagboek op 4 januari 1752, dat dertien meisjes uit het aalmoezeniershuis moesten bevallen (en ‘voor hoeren waren gebruikt’). De Wolf acht het onwaarschijnlijk dat dergelijke ‘wantoestanden’ zich ook zouden hebben voorgedaan in het rooms-katholieke Maagdenhuis. Zóver gaat zijn anti-triomfalistische instelling toch niet en hij vindt Raye trouwens maar ‘een op schandaaltjes en enigszins vunzige nieuwtjes jagende man’. Ook over interne ‘wantoestanden’ laat De Wolf zich erg voorzichtig uit. Inderdaad, een historicus van vandaag moet strikt zakelijk blijven, al geeft hij toe - uit de bronnen wel móétende verhalen van meisjes, die zes weken in een donkere kamer opgesloten werden, of zes weken het blok moesten dragen -, dat ‘men moeilijk kan spreken van een fijnzinnige of liefderijke opvoeding’.
De zusters hanteerde kortom ‘de strenge tucht’, die ons bekend voorkomt uit een leerzaam stuk negentiende-eeuwse literatuur, waarin we zo menige opvoeder en opvoedster zich niet erg aardig uit zien leven. De Wolf noteert, geheel in victoriaanse stijl blijvend: ‘De regenten waakten met aandacht over het zedelijk welzijn der meisjes.’ Ja, zij hadden het er zelfs voor over tegen veel te hoge prijs twee huizen in de Handboogstraat, precies tegenover het Maagdenhuis, op te kopen, toen deze als bordelen werden gebruikt en ‘voor ergerlijke tonelen’ en ‘nachtelijke rumoeren’ zorgden. Pas op 16 oktober 1952 - en daar kijk je toch wel het meest van op - verlieten de laatste 53 weesmeisjes het Maagdenhuis, dat werd overgedragen aan de Nationale Handelsbank. Die het weer verkocht aan de Universiteit van Amsterdam. ‘In handen van deze instelling,’ olijkt De Wolf erg alert, ‘verwierf het Maagdenhuis een grotere vermaardheid dan het als weeshuis ooit had gehad.’
In het door de stichting RC Maagdenhuis thans geëxploiteerde verpleegtehuis
| |
| |
Vreugdehof, in het Amsterdamse Buitenveldert, wonen de laatste oud-wezen van het Maagdenhuis. Ze wonen op de bovenste verdieping, al op weg naar de hemel. Tilly Meilof uit Enschede behoorde eens óók tot ‘de arme meyskens’. Met haar bijdrage over enige persoonlijke ervaringen aan het begin van deze eeuw, die wél iets minder feestelijk zijn dan de notities van dr. De Wolf, vieren wij het 400-jarig jubileum van het Maagdenhuis graag mee.
- Martin Ros -
Nu er zoveel wordt gepraat en geschreven over het Maagdenhuis, denk ik wel eens terug aan de jaren die ik daar als kind heb doorgebracht. Er waren nogal wat paperassen nodig om opgenomen te worden in dat Godshuis. Godshuis ja, dat stond letterlijk in het document en mijn voornaam Marie werd prompt geschrapt en vervangen door Maria. Marie was niet roomskatholiek. Zo ging dat toen. Je mocht toen ook niet spelen met protestantse kinderen, al waren die nog zo leuk.
Zo begon het. Mijn ouders waren overleden en mijn zusje en ik werden voor de keus geplaatst: naar de zusters of bij familie. Mijn zusje was heel prettig op school geweest bij de witte nonnen, de Ursulinen, en ze dacht dat alle nonnen even aardig waren. Trouwens, de familie - in Brabant - hadden we nooit gezien. We gingen dus naar het Maagdenhuis. We moesten eerst nog burgerrecht krijgen van de stad Amsterdam en we mochten geen onechte kinderen zijn. Ik vond het maar mal: onechte kinderen, zijn dat dan geen echte kinderen maar geesten of spoken? De eerste gang in het huis was naar de badkamer, en na het bad kwamen de weeskleren, waar ik erg tegen stribbelde en huilde. Toen moesten de haren eraf. Helemaal kaal, dat deed de deur dicht! Ik brulde het uit, kreeg een pak slaag en terwijl de ene non me stevig vasthield, scheerde de andere me met een machientje helemaal kaal. Ik voelde over mijn hoofd. Spiegels waren er niet in huis. Dat waren uitvindingen van de duivel. Ineens moest ik lachen! Ik dacht: ik ben een jongen. En dat had ik altijd al willen zijn! Ik moest naar de moeder-overste, zuster Raymunde. Hoe heet je? Ik heet Tillie. Hier heet je Stien, zei ze, en gaf me een doosje
| |
| |
chocolade-flikjes. Dat is genoeg voor vandaag.
We bleven op de kinderkamer tot we zeven jaar waren, daarna gingen we tot onze twaalfde op zaal. Daar was het een hel want er verpleegde een geesteszieke non, die er een verschrikkelijke hobby op na hield. Elke avond als we naar de slaapzaal waren gegaan, kwam ze met een briefje in de hand de zaal op en las een lijstje voor met namen van kinderen, die zich moesten uitkleden voor een pak slaag. Ik stond altijd bovenaan het lijstje en kreeg altijd de volle laag. Ook Claesje Dieke, De Bunck, Ballehard, Schaaf stonden er steeds op. Op zekere dag had ik wat verzonnen om niet de eerste te zijn. Wij droegen allemaal rijgschoenen en ik had mijn veters in wel vijf knopen gedraaid. Ik stond weer boven aan het lijstje, maar kon niet komen omdat ik m'n schoenen niet uit kon krijgen. Toen ze uitgeslagen was, kwam ze bekaf naar me toe, pulkte mijn schoenen los en stopte me meteen in bed. Op zaterdagmiddagen mochten uitverkoren lievelingen haar helpen op zaal de heiligenbeelden te versieren met kunstbloemen en kaarsen. Maar eerst kwam het gevreesde lijstje weer voor de dag en alle meisjes die erop stonden, moesten met de schorten over hun hoofd blijven zitten en mochten niet praten. Ik beet waar de schort voor m'n mond zat eens een gaatje om toch wat te kunnen zien. De zuster zag het, sloop van achteren naar me toe en sloeg me van de bank tegen de kachel aan. Gelukkig brandde die niet maar ik was wel meteen de kluts kwijt en ik had een gat vlak boven mijn oog. Het litteken kun je nu nog zien zitten, het staat nog op mijn paspoort vermeld.
Poppen mochten we niet hebben. Ze waren er wel en trouwens ook ander speelgoed dat de zusters voor ons kregen maar wij mochten er nooit aan komen. Als de meisjes voor hun verjaardag of sinterklaas wat kregen, stopten de zusters het regelrecht in een grote kast. Er was iedere zondag van twaalf tot vier bezoek maar mijn zusje en ik kregen nooit bezoek omdat onze voogd helemaal in Brabant woonde. Wij hadden zodoende
| |
| |
toeziende voogden, d.w.z. de heren regenten, en die vonden natuurlijk alles in hun Godshuis volgens de beste orde. Op haar sterfbed, ze was toen 66, zei mijn zuster nog: ‘Ach, Tilly, ik heb er ook nooit aan gedacht dat ze zó erg waren en ik had ook nooit kunnen geloven dat jij er zó lang zou blijven.’ Ze heeft het zelf ook verre van prettig gehad. Ze zag er, toen ze nog heel jong was, al erg volwassen uit. Dat was werelds en zondig, daar had ze zich voor moeten schamen! Als je twaalf werd, kreeg je een minstens 50 cm lang korset aan, dat je zelf op de naaizaal moest maken. Het korset reikte tot boven de borsten. Die moesten en zouden helemaal ingebonden worden. Bij mijn zusje kon dat niet meer, ze had een te goed figuur van meneer de satan meegekregen. Ze mocht daarom voor straf vier jaar lang niet op straat komen. Toen ze 21 was, kreeg ze een baantje bij een apotheker op het Rokin. Triomfantelijk kwam ze me de eerste de beste zondag halen maar ik mocht niet mee. Ze moest eerst een schriftelijke verklaring van de apotheker afgeven.
Ja, voor onze zieltjes waren ze zeer bezorgd maar niet voor onze lichamen. Daar sloegen ze maar op los terwijl we daarmee toch ons hele leven moesten doen. En boeken waren er in het hele Maagdenhuis niet te vinden. Pas toen ik op de kweekschool kwam, kreeg ik voor 't eerst gewone boeken in handen en leerde ik woorden kennen waarvan ik nog nooit had gehoord.
Ik herinner me nog wel goed het koperhok in de kelder waar de keukenzuster me tussen de koperketels op een paar biertonnen liet gaan liggen om, na eerst haar rok hoog te hebben opgeknoopt om daar geen hinder van te hebben bij het slaan, er flink op los te ranselen.
De wc was de geliefde ranselplaats van een non, die we de botboer noemden. Nadat ik een keer weer hevig afgeranseld was, besloot ik te vluchten. Toen de bel ging voor de mis, verstopte ik me in de lift, wachtte tot iedereen weg was, sloop naar de kelder aan de kant van de Voetboogstraat waar de zijuitgang was en een sleutel aan een haakje hing. Met een paar
| |
| |
kwartjes op zak vluchtte ik naar het Frederiksplein, waar vroegere buren van mijn ouders woonden. Die keken helemaal niet op, ze hadden me al eerder verwacht. Ze hadden me graag in huis willen nemen, maar ze waren niet rooms, dus mocht het niet. Mijn zusje heeft me weer opgehaald en teruggebracht naar het Maagdenhuis.
De dertigste april 1909, de dag waarop prinses Juliana werd geboren, was een der mooiste dagen die ik me kan herinneren uit het Maagdenhuis. Al heel vroeg begonnen de klokken te luiden en tot zes uur mochten we de straat op. Wat ging het allemaal nog romantisch: een officiële bekendmaking op de Dam, waar we bij duizenden naar toe stroomden. En daar had je de bereden politie! Wij stonden met een paar meisjes voor de Grote Club en opeens werd het zo'n gedrang, dat ik onder een politiepaard terecht kwam. Maar het dier wist meteen wat er aan de hand was en ging netjes wijdbeens voor me staan. Een grote huzaar met een kolbak tilde me op en zette me op zijn schouder zodat ik alles prachtig kon zien. Wat was Amsterdam toen nog een vurig feestvierende oranjestad.
We hebben in het Maagdenhuis later Hare Majesteit ook een keer op bezoek gehad. Een dag ervoor kwam er nog een hoge piet van het hof om te inspecteren of alles wel goed geregeld was... De monseigneur was in vol ornaat. De koningin werd door de klassen geleid. Er hing een grote kaart aan de muur. De prins pakte de aanwijsstok uit mijn handen - ik was toen pas onderwijzeres geworden voor de nieuwe meisjes in het Maagdenhuis - en wees het Loo aan. Wie woont daar, kindertjes? De hele klas brulde: de koningin. De prins keek heel sip en vroeg toen zachtjes: en wie nog meer? Een meisje stak haar vinger omhoog en zei: de prins. Ze sprak de r als een l uit. De prins heeft er toen voor gezorgd dat ze speciale spraaklessen kreeg. En het heeft geholpen ook!
Tijdens mijn eerste jaren in het Maagdenhuis heb ik ook eens een geval van volslagen rebellie meegemaakt. Het was dinsdag
| |
| |
en dinsdag aten we altijd óf zuurkool óf capucijners met een miniem reepje spek. Toen ik m'n bord met capucijners, waar ik erg dol op was, kreeg en wilde gaan eten, zei Schaaf: Kijk eens, wat een vieze troep het is! Uit de erwten waren witte wormpjes met zwarte puntjes gekropen en die waren gewoon meegekookt. De gaatjes waar ze uitgekropen waren zaten nog in de erwten! Ik schoof mijn bord naar voren en al was het verboden te praten, ik riep hardop: ik eet dat niet. In een mum van tijd vlogen de meeste borden over de tafel, alleen natuurlijk niet die van de heilige boontjes. De overste werd erbij geroepen en die zei: wie niet opeet, blijft zondag thuis. Er waren er drie die het opaten. Zondags moesten we de hele dag leien volschrijven met: Ik moet eten wat me om niet gegeven wordt. Op het laatst kon ik het niet meer uithouden. Ik sprong op een bank en gooide de leien aan gruzelementen in de zaal. Natuurlijk volgden de anderen me na en werd het weer een heksenketel. Maar wat het toppunt was: we waren toen al zo omstreeks negentien jaar...
De rector was een wereldgeestelijke en had niet zo veel met de nonnen op. Hij wist natuurlijk teveel. Als je biechten moest, was het steeds hetzelfde rijtje: ongehoorzaam geweest, de naam van onzelieveheer ijdelijk gebruikt, en een keer heb ik moeten bekennen dat ik wat gestolen had. Wat dan? Een schijfje rookvlees van een schaaltje in de lift, dat ik naar de ziekenzaal moest brengen. Het rook zo lekker! Hij lachte. Er was in de biechtstoel een getralied raam en door een gleuf moest je hem het biechtkaartje toeschuiven, waar je naam op stond. Dan konden ze controleren of je wel gebiecht had. Het kaartje kreeg je later van de zuster-kosteres terug. Toen ik op de kweekschool ging, had ik niet eens geld om nieuwe potloden te kopen. De rector wist dat zeker en fluisterde na de biecht: En hoe staat het met je portemonnee? Goed, zei ik dan altijd. Laat dan eens kijken. Ik schoof het portemonneetje door de gleuf en kreeg die terug met een rijksdaalder erin. Een kapitaal aan zakgeld!
| |
| |
Als de meisjes van school kwamen, moesten ze nog in het huis of in de keuken werken. Alle grote zalen en het hele enorme trappenhuis moesten elke dag helemaal schoongemaakt. Je kon ze met grote emmers zand en water zien sjouwen en zien boenen en schrobben voor hun vijf boterhammen met niks erop dan een schrap margarine. Alleen als de overste jarig was kregen we 's middags een plak kaas op onze boterham. Ik heb in de vijftien jaar dat ik er geweest ben, heel wat meisjes zien sterven. De meesten waren niet van een sterk geslacht. Mijn grootmoeder is op een paar dagen na honderd geworden, dus daar zal ik ook het uithoudingsvermogen wel van hebben. Als je achttien was, moest je 's nachts vaak waken aan het bed van een stervende, en later ook de dodenwacht houden. Dat was het vreselijkste: door het staren naar het gezichtje begon ik me altijd te verbeelden dat de ogen bewogen en dat het meisje niet dood was.
Als je zondags thuis kwam om half zes, stond er een non in de gang om je te fouilleren want de meisjes probeerden zo veel mogelijk kleine dingetjes naar binnen te smokkelen. Ik probeerde het meestal zo in te richten, dat ik bij de laatsten was en de non het gefriemel zelf zat was. Of ik teutte zo dat de bel voor het lof ging en ik moest hollen om nog op tijd in de kapel te komen. Ik had zo'n hekel aan dat bevoelen en dacht altijd: Waar heeft zo'n mens zin in?
Als we in bad gingen - wat een paar maal per jaar gebeurde - bleef er een non bij. Je moest je uitkleden tot je ondergoed, dan sloeg de zuster een laken om je heen, zodat je daaronder hemdje en broekje uit kon doen. Daarop ging dat laken met jou eronder in bad en mocht je je blindelings wassen. Alleen je gezicht mocht boven het laken uitsteken. Maar je mocht niks van jezelf zien, dat was onkuis. Boven het voeteinde van het bad hing een kaart met de spreuk: God ziet mij. Ik dacht dan wel eens: dan moet hij toch door het laken heenkijken. Gek! We moesten de hele dag zwijgen. Alleen 's middags tussen
| |
| |
half een en half twee moesten we met onze handen op de rug liedjes lopen zingen op de binnenplaats en als het regende op zaal. 's Avonds om half zeven was het lof tot half acht en dan naar bed. Als we retraite hadden mochten we vijf dagen achtereen niet praten. Je mocht zelfs niet eens met de straatorgels van het Spui heel zachtjes La Traviata meeneuriën. Tijdens zulke retraites was het enige lichtpunt het voorlezen uit een boek. Ik deed dat graag want dan was je verschoond van dat eeuwige gepriegel met borduurwerk. Heel erg waren ook de weken vóór Pasen. Dan mocht het orgel niet spelen en hoorde je alleen maar dat eentonig-weeklagende Gregoriaans. Paaszaterdag was een opluchting: dan jubelde het orgel het uit en sleepte onze blinde organiste ons allemaal mee met haar spel. Soms stonden de mensen dan in de Voetboogstraat te luisteren. We zongen ook wel eens Missen van beroemde componisten, bijv. met Kerstmis en dan kregen we veel publiek in de kapel. Eén van de regenten vond dat ik zo mooi zong dat ik zanglessen moest nemen. Maar de overste zag meteen het theater voor zich en dat was de weg naar de hel, dus kwam er niets van.
Ik hoop nog eens een kijkje te mogen nemen in het Maagdenhuis, waar ik toch niet altijd ongelukkig ben geweest. Ik ben zo nieuwsgierig hoe het eruit ziet. De harde stenen van het trappenhuis zullen de tand des tijds wel hebben doorstaan. Die houden het nog wel een slordige eeuw uit. Maar wat is er met de kapel gebeurd?
Vaak komen er vragen bij me op over het Maagdenhuis. Ik zal het heus niet bezetten maar zou er zo graag nog eens een kijkje willen nemen. Ik zal de deuren, heren van B en W, echt niet open laten staan voor bezetters, al zouden er, als ik het zo bekijk, heel wat jongens mee geholpen zijn dáár een plaatsje te kunnen vinden. Maar het Maagdenhuis is niet van mij, anders mochten ze er állemaal in!
|
|