Maatstaf. Jaargang 18
(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
in 1942 schoot hij mij eens op straat aan met de raad dat ik me ook bij de nsb moest aansluiten, want de Duitsers zouden ongetwijfeld de wereld veroveren met hun nieuwe orde. Letterlijk voegde hij er aan toe: “Als het anders loopt, Vissertje, kom ik op mijn knieën naar je toekruipen om ongelijk te bekennen.” Kan men boos worden op zo'n grote man? Overigens wacht ik nog altijd op een naar mij toekruipende Jan H. Eekhout.’ Vissertje hoeft de moed niet op te geven. Eekhout heeft immers al eerder laten blijken behalve een grote man ook een virtuoos kruiper te zijn. Ik word in die mening niet onaanzienlijk gestijfd door wie men zou mogen noemen ‘een autoriteit in die kringen’, the late Martien Beversluis. Ab Visser heeft inmiddels bewezen dat het honoreren van anekdotes geen ondeugd hoeft te zijn. Ik blijf dus graag een beetje in zijn stijl als ik zeg dat ik, toen ik zeer jong en Beversluis in zijn nadagen was, de naam Eekhout door laatstgenoemde met enige vasthoudendheid van de kwalificatie ‘die ellendige kruiper’ werd voorzien. Beversluis vond daartoe aanleiding in Eekhouts door Van Duinkerken zo grootmoedig ingeleide ‘Vlucht naar de vijand’. Hij noemde het ‘een karakterloos boek, niet eens een boek, bovendien’. Beversluis, die de wind toch uit uiterst veel hoeken wist waaien, vond Eekhouts schrijvende overgang van Het Nationaal Dagblad, De Weegschaal, De Schouw, Storm SS, Groot Duitse Dichtkunst, De Zanger van de Nacht en Kathelijne Claes, de ook al door Van Duinkerken gesignaleerde persoonlijke aanbevelingen voor Sjoerd Leiker (‘een maandje concentratiekamp’) en Hendrik de Vries (zoiets als ‘staatsgevaarlijk’) naar Vlucht naar de Vijand wat al te groot. Het boekwerk verscheen in ‘54, onmiddellijk na Eekhouts gedwongen publikatieloze tijdperk onder het blijkbaar toepasselijk geachte motto van Lessing ‘nooit is groot wat niet waar is’. Terug - als dat nog mag - naar Beversluis, in Nederland zo'n beetje synoniem voor De Foute Auteur. | |
[pagina 66]
| |
Hij woonde in Veere, in ‘De Veste’ (!), de stad waar hij nsb-burgemeester was. Ik woonde niet veel kilometers bij hem vandaan; af en toe sprak hij me toe. Hij was een nogal grote, zware man, ruige witte manen en een angstig dikke, zwarte wenkbrauwstreep. Hij droeg strikjes, knickerbockers en onoverzichtelijke baskenmutsen, kortom: reeds op grote afstand werd het bewegen en zijn van een Bard zichtbaar. Beversluis die zijn vroegste oorlogscorrespondentie (De Bel, Haagse Post) op roze papier gedrukt zag, schreef na de bevrijding niet als Eekhout kruiperige briefjes aan critici en recensenten om hernieuwde bespreking en aanbeveling in veler zo niet aller aandacht. Als er over ‘fout’ gesproken moest worden, begon hij daar zelf mee. Hij sprak graag en veel over enkele mensen, hij sprak beslist ongaarne maar ook veel over enkele andere mensen. Tot die laatste categorie behoorde, behalve Eekhout, ook Stuiveling, die volgens De Grote Dichter best eens - als hij - een tijdje kamp had mogen hebben: ‘Ik heb nooit bij welke collega ook “joods” achter zijn naam geplakt. Stuiveling wel,’ daarmee blijkbaar nog eens doelend op de naar ik meen zeventiende druk van De Vooys-Stuiveling, mét de racistische annotaties. Beversluis: Stuiveling heeft voor, tijdens en na de bezetting maar één doel gehad: de dubbele ministersstreep op de broek. Maar zo stom was zelfs Nederland niet.’ Namen die hij liever noemde waren die van Emile Verhaeren, de Vlaming die zo nodig Frans moest schrijven en daarmee in bepaalde kringen om verdietsing vroeg, Ernst Wiechert en Mahler (zonder Courths) van wie hij een indrukwekkende discotheek had. Ik herinner mij dat hij me een keer vroeg eigen vaerzen te komen zeggen bij het keerselicht: ‘Er is ook een dame van het Leger des Heils, ze schrijft nochtans goede poëzie.’ Hij was getrouwd met Jo Verstraate = de schrijfsters Dignate Robbertz (‘De Heks van Veere’), S. Mares, T. de Born en | |
[pagina 67]
| |
Hij had een hekel aan graden: ‘beter geen graad dan geen ruggegraat’, aan Stuiveling (hoewel beiden radiopionier), aan Eekhout (hoewel beiden liefhebber van Savonarola en de-eerste-geuzen) en aan de Ereraad en zijn dienaren (hoewel hij nog in 1937 het inmiddels alleen om de namen wat curieus geworden document ‘Het scheidende jaar’ maakte samen met... Sjoerd Leiker). Hij had voorts een goed ontwikkeld soort pest aan het kamp, het publikatieverbod (‘broodroof’) en de barbaren die zijn bibliotheek leeggeroofd hadden. Hij gebruikte het woord ‘vaderland’ (ook na ‘Volk en Vaderland’) niet graag: ‘Ze hebben gezegd dat Beversluis zijn vaderland verraden heeft. Wilt u, meneer, mij maar volgen, dan zal ik u laten zien wat ik mijn vaderland acht.’ Hij stond bij zo'n gelegenheid groot op, gleed de onderdeurtjes langs en sprak op de stoep van De Veste' met zijn eeuwige pijp wijzend naar de drie vierkante meters voortuintje: ‘Dit is, meneer, mijn vaderland. Wilt u mij maar volgen.’
Beversluis had een ook al in die tijd voorwereldlijk stuk bromfiets met een vliegwiel eronder. Hij plofte ermee over de Zeeuwse dijken, de baskenmuts stevig op de manen. Hij kon nogal slecht op die brommer komen en ook het lopen ging hem verdrietig af: in het kamp hadden ze hem, naar hij eens zei, ‘de nieren kapotgetrapt’. Als ik daaraan denk, denk ik ook aan die nogal directe passage uit ‘Volg het spoor terug’ waarin Charles onze Londense radio-pionier Den Doolaard diens Linie-artikel ‘De gal loopt mij over’ nog eens laat overlezen. Charles: ‘(...) De vraag is maar wat wij met ons restant democratie doen. Den Doolaard heeft ons toevertrouwd wat hij er mee doet (...) Hij heeft namelijk een vriend gehad. Een collega-letterkundige. Misschien is de vriend nationaal-socialist of Zwart-Fronter geworden. Maar het is toch een “vriend” | |
[pagina 68]
| |
geweest, en hij is “met stukgetrapte nieren uit de detinering ontslagen, zodat hij voor het leven ongelukkig is.”’
Toen Beversluis met stukgetrapte nieren uit de detinering ontslagen werd, vroeg Veere hem - nog voor hij schreef ‘Kan ik u niet meer geloven, schijnprofeten van de tijd. Eindelijk kwam ik u te boven, kennis, die geen kennen zijt’ - terug als burgemeester... In Zeeland waar - naar men veronderstelt - geworsteld en ontzwommen wordt, blijken (nog) meer vreemde dingen mogelijk. Zo kon er de heer dr. J. van Ham, wiens functie-tijdens-de-bezetting ná de bezetting door gerechtelijke instellingen zo fraai omschreven werd als ‘het nationaal-socialistisch gezinde Hoofd van de afdeling Boekwezen van het Departement van Volksontwikkeling en Kunsten’ (zeg maar gauw Kultuurkamer), ver en veilig voor de vijandige Randstad zijn leraarschap hervatten. Kranteberichtjes onder dorps- en stadsnieuws maken af en toe melding van de activiteiten van deze kultuurkamerkampioen, die braafjes (en brave) lezingen houdt over het werk van nota bene Mulisch en Vestdijk. Zijn gehoor mag daarbij variëren van leden van het sinds kort Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen tot vrouwenverenigingen, plat of niet. Bert Bakker, de echte, hield bij het lezen van dergelijke berichtjes een vast ritueel aan. Hij begon eerst vervaarlijk te brullen en trachtte vervolgens stoterig, want met veel valse lucht, te vertellen hoe hij destijds (‘De Heilige Jaren’) door deze zelfde zwart geüniformeerde en bekoppelde heer Van Ham ten Departemente werd ontboden om daar nog eens gewezen te worden op de Verlossing via de Genademiddelen der Kamer. ‘Doe wat aan Van Ham,’ riep hij dan. ‘Hou hem tenminste uit je krant.’ Nu is het bepaald niet mijn idee dat mensen als deze heer dr. Van Ham met gebrande tong en karnemelk in d'aderen hun dagen moeten slijten, maar ik begin daar wel voor te voelen als | |
[pagina 69]
| |
blijkt dat ze niet het fatsoen kunnen opbrengen tenminste hun literaire, althans papieren bek dicht te houden. Van Ham evenwel schrijft doodgemoedereerd over Boutens, Mulisch en wie hem verder voor de stotterige pen komt. In zijn boekje ‘Middelburg in oude ansichten’ (Europese Bibliotheek, 1969) komt de lezer, hoe lief die ook mag zijn, toevoegsels tegen als ‘zwaar onder het oorlogsgeweld geleden’. De schade voor Van Ham lijkt uiterst beperkt en allerminst geruststellend. Hij woelt verder en heeft minder zitvlees dan zijn op zich niet onvriendelijke naam doet vermoeden. Een mens heeft ten slotte recht op ontspanning en kleine uit-jes. Het zou alleen voor sommigen niet onaardig zijn als ze uit bleven. Waarmee ik dan zoiets als een zwart hoofdstuk uit het Zeeuwse stofomslag heb gehaald. |
|