Maatstaf. Jaargang 18
(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
sal santen
| |
[pagina 25]
| |
jodenmannetje staat op de tram, op het voorbalkon, en leest de krant hoog voor zich uit, dan zien ze zijn gezicht niet. Maar twee SA-mannen zijn naast hem komen staan, zij laten zich niet bedriegen en zullen dat joodje eens op zijn nummer zetten. En dus schreeuwen ze tegen elkaar, zodat iedereen het kan horen, dat joden laf zijn en afzetters, dat je ze niet kan vertrouwen en dat ze stinken en platvoeten hebben en brillen dragen met dikke glazen en communisten zijn, alles in een adem en nog veel meer. Tot het mannetje, gehaast, bij de volgende halte de tram verlaat. Zij hebben het gewonnen, die smous is gevlucht. Niets heeft hij terug durven zeggen, zie je wel dat joden laf zijn. Maar als ze thuis komen, de twee SA-lieden, scheldt hun vrouw ze uit, want er zijn gaatjes in hun uniform gebrand, met een sigaret. Hoe is dat mogelijk, hebben ze niet goed opgelet? Wie zal dat betalen, de Führer soms? Ons brengt het op een idee, Wim en mij, ver weg, in Amsterdam. Er is een NSB-demonstratie in het RAI-gebouw, de Nederlandse nazi's trekken in optocht door Mokum. Waarom kunnen wij niet doen wat dat mannetje in die mop deed? We kopen alletwee een pakje sigaretten, Fifty-Fifty van vijftien cent. Het is niet moeilijk, de NSB-ers aan de kant van de weg te herkennen als toeschouwers van de demonstratie. Houzee, schreeuwen ze, als bezetenen, en ze hebben het vervloekte driehoekje op, dat NSB-insigne heet. We staan achter ze, pal achter ze. Nu de brandende sigaret tegen hun jas of uniform. Dát gaatje zit. Nog een en nog een. Weg, gauw, naar een andere NSB-er. En als de sigaretten op zijn hebben we lol. Hoeveel gaatjes zouden het zijn? Wat zullen ze de pest in hebben. Maar we zijn ook koud, Wim klappertandt zelfs want hij heeft nog een korte broek, zijn knieën zijn blauw, hij is drie jaar jonger dan ik. Kom mee naar mijn huis. Ik woon vlak bij de RAI, op het Pleintje. Moeder mag nu wel weten wat we hebben gedaan. Als jullie maar voorzichtig zijn geweest, zegt ze, als jullie er maar geen last mee krijgen. En tegen Wim: jongen wat ben je koud, hier, neem | |
[pagina 26]
| |
die theepot op je schoot, daar word je lekker warm van, schaam je er niet voor, wie kan het zien, alleen Salie en ik, nou, dat hindert toch niet, kom neem die theepot op je schoot. Er komt een brief, van Ernst Teuer. Hij is al eens bij ons geweest. Nu vraagt hij of ik bij hém kom, in de vakantie, samen met mijn vriend Nico. ‘Jij gaat niet naar Moffrika,’ zegt vader, ‘wat moeten wij bij die moffen doen?’ Moffen, alsof alle Duitsers nazi zijn. ‘Ernst is er toch tegen?’ ‘Dat geloof ik wel, maar intussen hebben ze Hitler de baas laten worden.’ ‘Hebben de arbeiders dat soms gewild?’ ‘Hebben ze er wat tegen gedaan?’ ‘Is dat hun schuld? Hun leiders hebben ze in de steek gelaten, de reformisten die altijd afwachten en de stalinisten die iedereen voor sociaal-fascist hebben uitgemaakt.’ ‘Dat verhaaltje heb je al meer verteld.’ ‘Maar het is toch waar.’ ‘En wat hebben jullie dan gedaan, jouw partijtje in Duitsland?’ ‘Trotsky heeft toch gewaarschuwd wat er zou gaan gebeuren als de arbeidersbeweging faalde.’ ‘Jij met je Trotsky, wat koop ik daar voor.’ ‘U begint zelf met uw moffen.’ ‘Ik hoop dat je me begrepen hebt. Jij gaat niet naar Duitsland, deze zomer. Als ik mocht merken dat je toch gaat, sla ik je je poten kapot.’
En toch gaan we, Nico en ik. We vertellen het niet. Nee, we gaan op de fiets naar Parijs, dát is ons plan. Ze vinden het geweldig thuis, die jongens, helemaal naar Parijs, op de fiets, bijna 600 kilometer. Wat is Nico een slecht fietser. Hoe komen we er op deze manier ooit? En dus spreken we af dat Nico verder met de trein gaat, | |
[pagina 27]
| |
naar Wuppertal, ik fiets wel alleen. We verdelen de bagage. Moet ik dat boek houden dat we voor Ernst bij ons hebben, de Rode Taifoen, van Van Dam? Als ze het maar niet vinden aan de grens, misschien kun je er gedonder mee krijgen. Ik heet Salomon, waarom hebben ze me die rotnaam gegeven, uitgerekend Salomon, als dat opvalt kijken ze ook mijn spullen na. Geef maar op, dat is een verademing, geef maar op, zegt Nico. ‘Ik hou het bij me, ik ga het gewoon zitten lezen, in de trein, dan hebben ze er geen erg in.’ Alleen rijd ik nu. Zojuist ben ik de grens gepasseerd. Maar daar komt iemand aan, van de andere kant, op de fiets. Wat is het, een smeris of een soldaat, of van de douane misschien, of een nazi? Hij schreeuwt tegen mij: Absteigen. Nu gaat zijn hand omhoog, heil Hitler. Wat moet ik doen? Geen antwoord geven? Het zo laten? Zou vader toch gelijk hebben gehad? Als er maar niets gebeurt, gelukkig heeft Nico het boek bij zich. Ik moet wel afstappen. Daar gaat mijn hand omhoog, een klein beetje, dat hij het kan denken, maar zeggen doe ik het niet van heil Hitler, als hij het maar denkt zal het wel genoeg zijn, ik zal het nooit aan iemand vertellen, ik schaam me dood, stel je voor je poot opsteken voor zo'n fascist. Verrek, ik heb kramp in mijn kuit, zou het van het fietsen komen, ik kan zo niet staan, jezus wat doet dat pijn als je kramp hebt. ‘Scheisse, was,’ zegt die vent tegen me. En nu: ‘Deinen Pass.’ Hij kijkt er in. Zou hij het zien, van Salomon, maar hij geeft hem terug, zonder iets te zeggen, en ik mag doorfietsen. Dat is goed afgelopen. Wat kon hij me doen? Ja, hij had kunnen vragen waar ik naar toe ging, en had ik dan Wuppertal moeten zeggen? En als hij gevraagd had waar in Wuppertal, dan had ik toch niet het adres van Ernst kunnen noemen? Ik rijd, ik rijd, die kramp is weg. Daar is een plaats, Xanten. Xanten heette vroeger Santen, net als ik nu, en was een Romeinse legerplaats. Misschien zijn onze voorouders wel meegetrokken, met de Romeinen, of ze waren zelf soldaten, wie kan dat weten, | |
[pagina 28]
| |
in elk geval waren ze joden, of ze zijn dat geworden, en daarom zijn ze eens naar Nederland gevlucht. Er schijnt een bijeenkomst te zijn geweest, van de SA, want ze lopen aan weerskanten van de straat, op de stoep en ook in het midden soms, de SA-boeven, alsof ze uit de kerk komen of zoiets, maar dat zal wel niet, die hebben een bijeenkomst gehad en gaan nu naar huis. Ik fiets tussen ze door. Als ze maar niet op me letten. Je zal hier wonen, dan ben je jarig, gauw, vlugger, maar rijd ze niet aan, je weet nooit wat ze je doen. Zo een hoop nazi's, zo groot is Xanten toch niet. Eindelijk ben ik er in Wuppertal, bij Ernst thuis. Zijn moeder ontvangt me goed, zijn vader ook, maar zijn moeder nog meer, want haar vader was al socialist in de tijd van de Socialisten-wetten; er zijn bij haar thuis illegale bijeenkomsten geweest, maar precies weet ze het niet meer want ze was nog een klein meisje. Haar zoon Ernst doet nu ook illegaal werk, voor de SAP, dat is de Duitse OSP. Wij gaan mee naar een illegale bijeenkomst, Nico en ik. We zijn met een klein groepje bij elkaar. Ieder komt afzonderlijk. Er is een meisje bij, misschien is ze twintig jaar, die moet wel flink zijn, knap is ze ook, wie zó een meisje heeft! Wij moeten vertellen, elk op onze beurt, hoe het in het buitenland is, wat er met de beweging aan de hand is, ook van de Vierde Internationale, dat de buitenlandse leiding van de SAP daar nu tegen is. ‘Wir sind für die neue Internationale,’ zegt de oudste, misschien is hij drieëntwintig. ‘Als wij niet wisten dat er in het buitenland gelijkgezinde kameraden voor de zaak van de revolutie werken, zouden wij allang de moed hebben opgegeven, denn das ist unsere einzige Hoffnung.’ Ik ben blij dat ik er bij ben, op deze illegale bijeenkomst. Zou het altijd zo goed gaan? Ik zal er thuis over praten, vertellen hoe het was. Thuis? Ze weten het niet eens. Dus stuur ik, wanneer we weer over de grens zijn, een brief. Vader moet het nu maar weten. | |
[pagina 29]
| |
Hij heeft gezegd dat hij mijn poten kapot zou slaan. Dat doet vader natuurlijk niet, maar ik knijp 'm toch terwijl ik de kamer binnenstap, de fietstassen in mijn hand. ‘Hallo,’ zeg ik, zo onverschillig mogelijk, maar mijn stem trilt: ‘Die vakantie zit er weer op.’ ‘Je hebt gemazzeld met het weer, jij hebt altijd geluk,’ antwoordt Maup. En daar blijft het bij. |
|