Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 712]
| |
isaak kisch
| |
[pagina 713]
| |
jaren, althans maanden zou eisen. Deze verklaring houd ik voor juist wanneer ze de zogenaamde B-vakken betreft, als fysica, chemie, geologie en mathesis. Ik houd haar voor aanzienlijk minder juist wanneer ze de zogenoemde A-vakken betreft, als historie, theologie en filologie, maar daarover kan ik slechts spreken als dilettant. Doch ik houd haar voor bepaald ónjuist als ze mijn eigen vak betreft, de rechtswetenschap: ik meen dat élke juridische kwestie - of ze nu ligt op het terrein van het privaatrecht, dan wel van het staatsrecht, het strafrecht, het volkenrecht -, bij enig didactisch vermogen van de vakman, en bij een redelijke i.q. van de leek, kan worden uitgelegd, naar de tijd, in een kwartier, en, naar de ruimte, in 15 pagina's. Hoe dan ook, ik wil het met het proces Dekker-Van Lennep proberen. Maar hiertoe dan eerst een relaas van de feiten. | |
De periode der vriendschapOp 18 november 1859Ga naar eind1 schrijft Van Lennep, na lezing van het manuscript van de Max Havelaar, aan zijn vriend, Mr W.J.C. van Hasselt, de bekende brief waarin hij getuigt dat hij het boek heeft verslonden, en dat hij het een meesterwerk vindt, bl... mooi. Tevens adviseert hij Dekker - die de brief ter inzage zal krijgen - bij een fatsoenlijk boekverkoper een passend honorarium te bedingen. Daarvoor biedt hij meteen zijn diensten aan:
‘ik maak mij sterk hem behoorlijke voorwaarden te bezorgen, indien hij mij daaromtrent carte blanche wil geven.’
Dekker, hoogst verheugd zo door het gunstige oordeel als door het vriendelijk aanbod, reist van zijn verblijfplaats, Brussel, naar Amsterdam, om daar op 24 november Van Lennep te bezoeken. En nu ontstaat een wederzijdse genegenheid, waarin Van Lennep - hij is achttien jaar ouder - fungeert als de hulpvaardige | |
[pagina 714]
| |
en welwillende vader, Dekker als de dankbare en toegewijde zoon.
Het uitgeven van de Max Havelaar, waarmee Van Lennep zich alsnu heeft belast, lijdt aanvankelijk enig uitstel door onderhandelingen met de minister van Koloniën, Rochussen: wellicht zal aan Dekker een hoge functie in Nederlands-Indië worden toegekend, waartegenover hij dan het boek in portefeuille zal houden. Doch deze onderhandelingen lopen op niets uit, en begin januari wordt besloten tot het uitgeven, zonder verder verwijl.
Hierbij enkele belangrijke data.
Op 11 januari 1860, samenkomst te Amsterdam, waarbij wordt afgesproken dat Van Lennep de Max Havelaar zal doen drukken, en dat hij aan Dekker, gedurende de eerstkomende zes maanden, telkens een uitkering zal doen van f 200, - , alzo in totaal van f 1200, - .
Op 23 januari, de brief - het zogenoemde advocaten-briefje - door Van Lennep gericht aan de weer in Brussel vertoevende Dekker, waarin de alinea:
‘Om nu met (de uitgever) de Ruyter een kontrakt te kunnen maken, dien ik het bewijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb. Noch hij noch enig uitgever zal natuurlijk drukken, veelmin geld geven, zonder overdracht van het Kopijrecht, en dat kan ik hem niet overdragen zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij... een stuk op zegel (belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart mij het kopijregt over het werk getiteld enz: te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen.’ | |
[pagina 715]
| |
Op 25 januari, verzending, door Dekker aan Van Lennep, van een acte waarin hij verklaart hem het kopijrecht te hebben afgestaan.
Op 4 februari, overeenkomst tussen Van Lennep en de boekhandelaar-uitgever De Ruyter, waarbij eerstgenoemde, als eigenaar van het kopijrecht, dit recht afstaat aan laatstgenoemde, die zich verbindt de Max Havelaar te doen drukken en uit te geven, en jaarlijks de halve netto-winst, op het boek behaald, aan Van Lennep af te dragen.
Op 14 mei 1860 wordt het boek in de handel gebracht. | |
De periode van het conflictAanvankelijk is Dekker met de fraaie uitvoering van zijn boek zeer ingenomen, en oppert hij tegen oplaag en prijs - 1300 exemplaren, f 4,- - geen bezwaar. Doch met ingang van juni maakt de Max Havelaar, mede door de recensies die het boek roemen als een werk van hoge literaire waarde over een hoogst belangrijk thema, een ongemene opgang; er gaat een ‘rilling’ door het land; de vraag naar het boek neemt gedurig toe, de oorspronkelijke oplaag is welhaast uitverkocht, en een nieuwe moet worden overwogen. En nu - het is intussen augustus geworden - wenst Dekker, ter verbreiding, hier te lande en in Nederlands-Indië, van zijn pleidooi voor de mishandelde en uitgezogen inlander, een goedkope volkseditie, in een oplaag van duizenden exemplaren.
Daarnaar heeft de uitgever De Ruyter geen oren; en als Dekker zich hierover bij Van Lennep beklaagt, geeft die hem te verstaan dat de koper van een huis het recht heeft het te verbouwen zonder de verkoper te raadplegen, dat alzo hij, en De Ruyter, het kopijrecht kunnen hanteren naar believen, en dat daarbij Dekker niets meer heeft in te brengen. | |
[pagina 716]
| |
Op 12 oktober, Dekkers ultimatum aan Van Lennep: hij heeft het kopijrecht niét verkocht, en, wordt er nu mee gehandeld in strijd met zijn wensen en met het belang dat hij verdedigt, dan vordert Van Lenneps eer, dat, tegen voldoening van kosten, dit recht aan de auteur worde gerestitueerd.
Op 16 oktober, een brief - op verzoek van Dekker - van prof. P.J. Veth, waarin hij Van Lennep aanmaant te bedenken dat hij de uitgave van de Max Havelaar op zich heeft genomen om de auteur een vriendschapsdienst te bewijzen, en níét om zich te stellen tussen hem en het pubiek.
Op 17 oktober, antwoord van Van Lennep aan Veth: niemand weet beter dan Dekker zelf, hoe hij, Van Lennep, van de aanvang af heeft verklaard het boek ter kennis te willen brengen wél van een élite - de machtigen en de verstandigen in den lande, zoals hij het later zal formuleren -, maar niét van de onbeschaafden, niét van het grote publiek.
Op 17 november wordt Van Lennep door Dekker gedagvaardGa naar eind2. | |
De eis tot rekening en verantwoording: mogelijk resultaatNeemt men nu Dekkers wens in aanmerking, de wens die tot het conflict heeft geleid, de wens naar een goedkope volkseditie in grote oplaag, dan verwacht men een vordering, strekkende tot het ongedaan maken én van de overdracht Dekker-Van Lennep van 25 januari, én van de overdracht Van Lennep-De Ruyter, van 4 februari. Daardoor immers zal het kopijrecht terugkeren tot Dekker, die er dan mee kan handelen naar zijn wens.
Déze vordering heeft Dekkers raadsman, Mr J.G.A. Faber, blijkbaar niet aangedurfd, en zo is dan een vordering ingesteld tot het doen van rekening en verantwoording. Uitgangspunt | |
[pagina 717]
| |
daarbij was de gedachte dat Van Lennep, optredend als lasthebber van Dekker, aan deze zijn lastgever verantwoording schuldig was voor zijn beleid, en hem afdracht moest doen van de voor hem, Dekker, van De Ruyter ontvangen geldenGa naar eind3.
Ik neem nu even aan dat deze vordering zou zijn toegewezen, en stel dar de vraag welk resultaat, voor Dekker, door die toewijzing zou zijn bereikt.
Wat Van Lennep betreft, alleen een financieel resultaat: die zou, als lasthebber, de gelden, aan hem uitgekeerd als de bedongen halve netto-winst op het boek, aan Dekker moeten afdragen.
Wat De Ruyter betreft, in het geheel geen resultaat. De uitgever was, krachtens het contract met Van Lennep, van 4 februari 1860, eigenaar geworden van het kopijrecht, en - of nu Van Lennep de ontvangen halve netto-winst al dan niet aan Dekker moest afdragen - hij bleef eigenaar. En, voor zover hij zich dan, als tevoren, wilde verzetten tegen de goedkope volkseditie, zou Dekker, al won hij het proces, tot de vervulling van zijn wens geen stap nader zijn gekomen.
Al met al kon dan de vordering, tegen Van Lennep, tot het afleggen van rekening en verantwoording, en het afdragen van ontvangen baten, hoogstens tot verbetering leiden van Dekkers financiële positie. En dáárvoor was een proces niet eens nodig, want Van Lennep had zich reeds vóór alsook tijdens het proces bereid verklaard tot afdracht, zij het dan onder de voorwaarde van Dekkers erkenning dat deze afdracht niét berustte op een verplichting rechtens, doch vrijwillig was gedaanGa naar eind4. | |
De eis tot rekening en verantwoording: de gunstige proces-kansenTot dusver heb ik ondersteld dat de eis zou zijn toegewezen. | |
[pagina 718]
| |
Nu kom ik tot de vraag: hoe groot was de kans op toewijzing? De lezer moge zich hierbij voor ogen stellen dat de vordering tot het doen van rekening en verantwoording berustte op de constructie dat Dekker lastgever en Van Lennep lasthebber was geweest: dié constructie moest dus aannemelijk worden gemaakt.
Nu was daartoe wel het een en ander aan te voeren. In de eerste plaats had Van Lennep in de eerder geciteerde, ook voor Dekker bestemde, brief van 18 november 1859 aan Van Hasselt gezegd:
‘ik maak mij sterk hem behoorlijke voorwaarden te bezorgen, indien hij mij daaromtrent carte blanche wil geven,’
een formule, die wel zeer sterk wijst op het voornemen om op te treden als tussenpersoon, als gemachtigde, als lasthebber.
In de tweede plaats had hij, ter bijeenkomst van 11 januari 1860, op zich genomen de Max Havelaar te doen drukken. Hij had daarmee een last aanvaard, hij was - zoals het in de processtukken wordt gezegd - alsnu niet meer vrij níét te doen drukken. En deze onvrijheid wijst dan alweer op de verhouding lastgever-lasthebber.
In de derde plaats had hij, in het advocaten-briefje van 23 januari, verklaard dat hij het kopijrecht moest bezitten ‘om nu met de Ruyter een kontrakt te kunnen maken’. Wanneer dan het kopijrecht in zijn handen is gesteld, dan is dit geschied ter wille van een dóél, dat hij voor Dekker wenste te bereiken. En ook deze doel-gerichtheid kan worden beschouwd als een indice voor de betrekking lastgever-lasthebber.
Aldus was de constructie van lastgeving, gezegd: mandaat, wel tot op zekere hoogte aannemelijk te maken. | |
[pagina 719]
| |
De eis tot rekening en verantwoording: de ongunstige proceskansen IMaar daartegenover stond de erkenning van Dekker dat, door de acte van 25 januari, de eigendom van het kopijrecht op Van Lennep was overgegaan. En deze overgang van eigendom - aldus Van Lenneps verweer - viel moeilijk te rijmen met de constructie van mandaat,
Want hoe is, bij mandaat, de normale gang van zaken? A, lastgever, stelt een goed in handen van B, om het over te dragen hetzij aan een reeds genoemde derde, C, hetzij aan een derde die alsnog moet worden aangewezen, X. Maar, zo in het ene geval als in het andere zal hij B aanstellen als bezitter - oftewel houder, zoals het technisch heet -, en hem bekleden met de volmacht om de eigendom aan de derde af te staan, maar hij zal hem níét tot eigenaar maken.
Bij het erkennen van Van Lennep als eigenaar kon Dekker alzo de constructie lastgever-lasthebber niet goed staande houden.
Daartegen is, vanwege Dekker, aangevoerd dat er, naast de gewone eigendom, waarbij de eigenaar volkomen vrij is in zijn bewegingen, zo iets bestaat als eigendom, gebonden aan een bepaald doel, eigendom ad hoc, of, zoals de vakterm luidt, fiduciaire eigendom - of, korter, fiducia -, welke dan met de constructie van lastgeving níét onverenigbaar zou zijn.
Deze fiducia is door Dekkers raadsman geïllustreerd aan het Romeinse recht, maar ik geloof dat ik haar, voor de hedendaagse lezer, beter kan illustreren aan het Anglo-Amerikaanse recht. Daarin kent men inderdaad de trustGa naar eind5, dat is de rechtsfiguur waarbij A een goed, of een vermogen, in eigendom afstaat aan B, doch waarbij hij B - de trustee - de verplichting oplegt dit | |
[pagina 720]
| |
goed, of dit vermogen, te beheren en te besturen ten bate van C - de beneficiary -, of het, na verloop van tijd, aan C uit te keren.
Hier heeft men dan, het is niet te ontkennen, de fiducia, de eigendom ad hoc, de doel-gebonden eigendom. Maar de vraag is nu of deze, laat ik nu maar zeggen buitenissige eigendom - hoe zeer ook erkend in het oude Rome en in het tegenwoordige Engeland - ook in Nederland erkenning kon vinden.
Deze vraag mag ik uiteraard niet beantwoorden naar de húidige stand van rechtspraak en rechtsleer - waarin zich een neiging aftekent tot positieve beantwoordingGa naar eind6 -, neen, ik moet te rade gaan met rechtsleer en rechtspraak omstreeks 1860. En aldus te rade gaande, kom ik tot een negatief antwoord: wat er ook zij van de tegenwoordige opvattingen, tóén ter tijde was men voor de gedachte van een eigendom ad hoc, een doel-gebonden eigendom, nog niet ontvankelijk. | |
De eis tot rekening en verantwoording: de ongunstige proceskansen IIDaar komt nog iets bij. Zelfs wanneer de rechter bereid zou zijn de eigendom ad hoc - die dan wél te verenigen ware met de constructie van lastgeving - te erkennen, dan nóg zou de bewijsregel gelden volgens welke de méér voor de hand liggende figuur wordt ondersteld, en, daartegenover, de minder voor de hand liggende figuur moet worden bewezen.
Dit brengt dan voor het onderhavige geval mede dat de, door Van Lennep geponeerde, gewone eigendom alvast wordt aangenomen, waartegenover de door Dekker geponeerde buitenissige eigendom alsnog moet worden waargemaakt.
Maar zelfs als Van Lennep tot bewijs van de normale eigendom | |
[pagina 721]
| |
zou zijn geroepen, ook dán nog had de zaak voor hem gunstig gelegen en voor Dekker ongunstig. Hij kon immers gemakkelijk aantonen dat hier de eigendom was overgegaan krachtens een overeenkomst van koop- en verkoop, waarbij dan het kopijrecht kwam te fungeren als het verkochte goed, en de f 1200,- - op 11 januari 1860 toegezegd, en in de periode januari-juli uitgekeerd - als de koopprijsGa naar eind7.
Zo bood dan de zaak voor Dekker veel meer ongunstige dan gunstige perspectieven. En zo is dan te begrijpen dat én de Rechtbank én het Hof de vordering tot het doen van rekening en verantwoording hebben afgewezen, beide, in substantie, overwegende
dat deze vordering een verhouding lastgever-lasthebber vooronderstelt,
dat die verhouding door Dekker aannemelijk moet worden gemaakt,
dat hij daarin niet kan slagen nu hij Van Lenneps eigendom - onverenigbaar met de bedoelde verhouding! - uitdrukkelijk erkent,
dat ook overigens Van Lenneps beroep op eigendom moet worden aanvaard, nu deze eigendom voortvloeit, mede in verband met de f 1200, - , uit de gebruikelijke rechtsfiguur koop en verkoop. | |
De eis tot restitutie van het kopijrecht: het causale stelselDat een vordering tot restitutie van het kopijrecht, indien toegewezen, voor Dekker het begeerde resultaat zou hebben opgeleverd, is door mij hierboven reeds betoogd: alleen zó immers zou hij in de positie zijn gekomen dit recht naar eigen | |
[pagina 722]
| |
inzicht en wens uit te oefenen, en, bepaaldelijk, een goedkope volkseditie uit te doen geven.
Hoeveel kans van slagen had nu déze vordering?
Voor het antwoord op die vraag moet ik mij weer even in vak-termen begeven. Daarbij kan ik het best uitgaan van de gedachte - die, geloof ik, geen moeilijkheden biedt - dat de eigendom van een goed nimmer ‘zo maar’ wordt overgedragen: de overdracht is, wel beschouwd, altijd de vervulling van een reeds tevoren bestaande plicht om het goed te leveren. De zodanige plicht rust op de verkoper, op degeen die een schenkingsbelofte heeft gedaan, en zo verder.
De koop en verkoop, de schenkingsbelofte, enz. duidt men aan als de onder-liggende, de levering met zich brengende, rechtsverhouding, en ook als de justa causa, of de titel, voor de elgendoms-overgang.
Nu kan er met deze titel, met deze justa causa, iets mis zijn, bij voorbeeld - om het te houden op koop en verkoop - doordat de koper de verkoper heeft bedrogen, of omgekeerd.
Men is het erover eens dat alsdan, mét de justa causa, ook de éérste levering ten val komt: als koper B verkoper A heeft bedrogen, dan kan A, zodra hij het bedrog heeft ontdekt, niet alleen de vernietiging van het koopcontract bewerkstelligen, maar ook de annulering van de eigendoms-overgang: het goed keert alsdan terug tot A, die zijnerzijds de koopprijs moet restituerenGa naar eind8.
Zo wordt, in de verhouding tussen A en B, álles teruggedraaid, zowel het koopcontract als de eigendoms-overgang.
Doch nu een meer gecompliceerd geval. B, de koper, heeft A, | |
[pagina 723]
| |
de verkoper, bedrogen. Maar thans heeft B - vóórdat het bedrog is ontdekt - het door hem gekochte goed op zijn beurt verkocht aan C, en dit krachtens een koopcontract waarop niets valt aan te merken.
En hier vangt nu de eigenlijke controverse aan. Kan A, de bedrogen verkoper, het goed, over B's hoofd heen, nu óók van C gerestitueerd krijgen, of niet? De eerstgenoemde oplossing wordt bepleit door de aanhangers van het zogenoemde causale stelsel, de laatstgenoemde door de aanhangers van het abstracte stelsel.
Ons Burgerlijk Wetboek, van 1838, laat zich over deze kwestie niet duidelijk uit, en zo is zij, gedurende ruim honderdendertig jaar, de inzet geweest van controverse, zowel in de rechtsleerGa naar eind9 als in de rechtspraak.
Daarbij heeft de rechtspraak fluctuaties vertoond: aanvankelijk causaal gezind, later abstract, nog later weer causaal; ik kan volstaan met de vermelding dat omstreeks 1860 de causale leer algemeen werd aanvaard. | |
De causale leer en het advocaten-briefjeWat valt nu uit een en ander te concluderen betreffende een vordering, van Dekker, tot restitutie van het kopijrecht?
Als de lezer mijn bovenstaand exposé heeft willen volgen, dan zal hij begrijpen dat thans, voor de tevoren gebezigde letters, eigennamen kunnen worden gesubstitueerd. Daarbij kan men rustig uitgaan van de gedachte - een voor de hand liggende gedachte, zoals wij hebben gezien - dat tussen Dekker en Van Lennep een koopcontract is gesloten. A, de verkoper, is dan Dekker, B, de koper, is dan Van Lennep, en C, de latere | |
[pagina 724]
| |
verkrijger, is dan De Ruyter.
Volgens de causale leer kan dan Dekker van De Ruyter de restitutie van het kopijrecht vorderen, wanneer hij kan aantonen dat er iets mis is met het koopcontract Dekker-Van Lennep. Dan immers wordt niet alleen het koopcontract teruggedraaid, maar óók de eigendomsovergang Dekker-Van Lennep, en óók - hier ligt het verschil tussen de causale en de abstracte leer - de eigendomsovergang Van Lennep-De Ruyter.
Doch om het zo ver te brengen moet Dekker aantonen dat aan het koopcontract, aan de titel, aan de justa causa der levering, een gebrek kleeft. Maar dat is, dunkt me, niet moeilijk. Hij kan aanknopen bij het advocaten-briefje van 23 januari 1860. Daarin verklaart Van Lennep dat hij het kopijrecht aan de uitgever niet kan overdragen, als niet, tevoren, Dekker hém de eigendom heeft afgestaan.
Dit nu is een misleidende bewering: Van Lennep kon en moest weten - alle commentatoren zijn het daarover eensGa naar eind10 - dat een eigendomsoverdracht aan hém niet nodig was, en dat met een volmacht kon worden volstaan.
Aldus misleid, gezegd: bedrogen, heeft dan Dekker, op 25 januari 1860, de acte van overdracht opgesteld. | |
SlotbeschouwingEn om nu nog even de draden saâm te binden: de raadsman van Dekker had hem, naar ik meen, moeten adviseren om, onder beroep op Van Lenneps bedrog, de restitutie van het kopijrecht te vorderen van De Ruyter.
Deze vordering zou, als ze werd toegewezen, Dekker de | |
[pagina 725]
| |
vrijheid hebben gegeven die hij begeerde voor de goedkope volkseditie. En de kans op toewijzing lag, gezien het gelden van de causale leer, gezien de gemakkelijke bewijsbaarheid van Van Lenneps bedrog, uitermate gunstig. In ieder geval aanzienlijk veel gunstiger dan de kans op toewijzing van de vordering tot het doen van rekening en verantwoording, waarvan te voorzeggen viel dat ze - speciaal door de onverteerbare combinatie van lastgeving en eigendoms-overdracht - het gerecht niet zou zinnen.
Waarom heeft dan Dekkers raadsman, Mr Faber, de hier aangegeven weg niet bewandeld?Ga naar eind11 Dat is uit de stukken niet op te maken, en ik moet het dan houden op gissingen.
Misschien is de gedachte aan bedrog bij hem niet opgekomen.
Misschien ook heeft hij - nu wél aan bedrog denkende - gemeend dat Van Lenneps handelswijze door het gerecht niet als bedrog zou worden aangemerkt. Hoe dit zo? Een simpele leugen maakt nog geen bedrog uit in de zin der wet; vereist zijn kunstgrepen van zodanige aard dat de gedupeerde partij zonder die kunstgrepen tot de transactie niet zou zijn overgegaan. Nu geloof ik dat het gerecht Van Lenneps misleidende formule - mede omdat hier de vakman Jegens de leek misbruik had gemaakt van zijn gezag - wél als een kunstgreep zou hebben beschouwd. Maar zelfs als op dit punt twijfel bestond, dan was tóch een bedrog-actie, de enige actie die tot het begeerde doel kon leiden, de moeite van het lanceren waard.
Misschien, ten slotte, heeft Mr Faber - nu wél een perspectief ziende in de bedrog-actie - deze actie niet willen voeren uit deferentie jegens de oudere, en algemeen geachte confrère, Van Lennep. Deze veronderstelling lijkt mij nog de aannemelijkste omdat het hem, althans naar Dekkers oordeel - cf. de brief aan Tine van 20 mei 1861 -, ook overigens, bij het voeren van het | |
[pagina 726]
| |
geding, heeft ontbroken aan fermeteit.
Heeft Dekker zelf aan een bedrog-actie gedacht? Uit zijn exposé, van 25 februari 1861, bestemd voor Mr Faber, blijkt veeleer dat hijzélf het geding heeft willen zetten in de sleutel van het mandaat.
Hoe dan ook, ik geloof - en ik hoop te hebben aangetoond - dat, bij een andere opzet van de vordering, Dekker een goede kans had gemaakt zijn zaak te winnen.
Daardoor krijgt men dan óók een andere visie op de uitspraak van Van Lennep, in zijn brief aan Dekker, van 3 oktober 1863:
‘Uw advocaat verdiende... ik zal niet zeggen wat, in plaats van honorariumGa naar eind12, dat hij u tot procederen heeft aangezet in een zaak die gij, al hadt gij van den morelen kant nog zoo groot gelijk gehad, juridisch altijd verliezen moest.’
In de beschouwingen over het proces heeft men zich tot dusver steeds naar dit oordeel gevoegd. Zulks dan met de verzuchting dat dít nu weer eens een geval is van discrepantie tussen recht en moraal, een geval waarin het recht onmachtig is de moreel juiste conclusie ter overwinning te voeren. Men houde dan de jurist zijn poging ten goede om te demonstreren dat híér moraal en recht tot gelijke conclusie hadden kunnen leiden mits het recht anders ware gehanteerd. |
|