| |
| |
| |
r. nieuwenhuys
van dekker tot multatuli
Eduard Douwes Dekker kwam op 4 januari 1839 te Batavia aan.
Hij was toen nog geen negentien. In september 1852 vertrok hij met ziekteverlof naar Nederland. Hij is dus bijna veertien achtereenvolgende jaren in Indië geweest, in verschillende betrekkingen, op verschillende plaatsen, zowel op Java als in de zogenaamde buitenbezittingen. Al waren de verbindingen in die tijd moeilijk, het blijft toch opmerkelijk dat in de Indische periodieken uit die tijd de naam van Douwes Dekker ontbreekt, temeer waar wij weten dat hij al vroeg literaire ambities had.
Vóór zijn vertrek naar Indië had hij reeds gedichten geschreven.
Het vroegste gedicht, dat van 1838 is, heet ‘Mijn schaatsen’ en telt niet minder dan zeventien coupletten van zeven regels; het andere dat we kennen is een afscheidsgedicht aan zijn vriend A.C. Kruseman in diens poëziealbum. Ook in de eerste jaren in Indië blijkt hij geschreven te hebben, zowel proza als poëzie: conventioneel romantisch proza en een niet minder conventioneel gedicht voor het meisje Caroline Versteegh op wie Dekker omstreekt 1841 razend verliefd werd en voor wie hij zelfs rooms is geworden.
Toen Dekker als controleur in Natal geplaatst werd, aan de westkust van Sumatra - ongeveer samenvallende met de verbreking van zijn verloving - is hij met schrijven en dichten voortgegaan. Er is echter niets van gepubliceerd; wel heeft Dekker blijkbaar een en ander bewaard van hetgeen hij toen geschreven heeft. In zijn werken en zijn brieven heeft hij er later nog al wat uit geciteerd. Hij moet, ook in zijn jonge jaren, veel gelezen hebben en het sprak vanzelf dat hij het Tijdschrift
| |
| |
voor Nederlandsch-Indië las en De Kopiïst. Men kan zich het nauwelijks anders indenken; het waren de enige tijdschriften in Indië. In de Max Havelaar vertelt Multatuli dat hij het meisje Si Oepi Keteh - de dochter van een Inlands hoofd met wie hij samenleefde - de geschiedenis van de Japanse steenhouwer vertelde. Dat moet in maart 1843 zijn geweest. Het verhaal van ‘De Japansche steenhouwer’ dat Van Hoëvell onder zijn pseudoniem Jeronimus in zijn Tijdschrift opnam, verscheen in het april-nummer van 1842. Uit 1843 is ook een lang prozastuk in handschrift overgeleverd, getiteld ‘Nog eens Graven’. Het was kennelijk bestemd voor het Tijdschrift, maar is daar om onbekende redenen nooit in verschenen. De titel bevat een duidelijke toespeling op een bijdrage van Van Hoëvell (of liever ‘Jeronimus’) in het Tijdschrift van augustus 1842 dat ‘Graven’ heette. Dat Dekker ook De Kopiïst las en daar zelfs op geabonneerd was, blijkt uit een mededeling van Multatuli in de Max Havelaar (Volledige werken, deel I, blz. 161).
In Natal moet Dekker zich vóór het bekende kastekort dat eigenlijk nooit opgehelderd is en dat hem zoveel ellende berokkende, toch betrekkelijk gelukkig hebben gevoeld en vooral bevrijd van de druk van een ambtelijke betrekking - bij de Rekenkamer te Batavia - waarvoor hij niet geschikt was en waarvoor hij zich ook niet geschikt voelde. Hij kon bovendien in Natal Caroline Versteegh vergeten. Het ging Dekker dan ook zeer na aan het hart Natal te moeten verlaten, getuige een gedicht van zes (oorspronkelijk twaalf coupletten) dat eindigt met:
Ik zocht den dood, en Natal gaf mij 't leven
En met den wil, de lust in 't leven weer.
Geliefd verblijf, gij hebt mij veel gegeven
Doch eerlang drukt mijn voet uw grond niet meer.
Neem mijn vaarwel, en hoor mijn stille beden
Voor uw behoud die 'k opzend naar omhoog
| |
| |
Welligt zal nooit mijn voet u weer betreden
Ik laat u niets, niets dan een traan in 't oog.
Men ziet en hoort het, het is de traditionele romantiek van tranen en gebeden, met de blik omhooggericht.
In begin januari 1844 werd de controleur 2de klasse te Natal E. Douwes Dekker bij besluit van de Civiel en Militair Gouverneur van Sumatra's Westkust (de bekende generaal Michiels) wegens zijn financieel beheer geschorst en dat betekende de inhouding van zijn tractement - dat hem overigens al in drie maanden niet uitbetaald was. In de hoofdplaats Padang, waarheen hij opgeroepen was, onder het oog van de gouverneur, heeft Douwes Dekker bittere armoede geleden en wat vooral grievend voor hem was: in de kleine Europese gemeenschap, waarvan de gouverneur het middelpunt vormde, werd hij door velen gemeden en als een eerloze beschouwd. Om zijn kwellende situatie te ontvluchten en de baas te worden, heeft hij naar een middel gegrepen dat hij toen al bij de hand had: het schrijven. In de eerste plaats bleef hij werken aan een prozastuk waar hij in Natal reeds mee begonnen was: de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man.’ Belangrijker echter voor hem en voor onze kennis van de geestelijke toestand waarin Dekker verkeerde, is het toneelstuk ‘De Eerlooze’ dat hij in Padang heeft geschreven en waarin twee elementen dooreengeweven zijn: zijn gevoel van vernedering en trots en zijn verhouding tot Caroline.
Door het schrijven van ‘De Eerlooze’ - waarvan wij de oorspronkelijke versie niet kennen - is Dekker in staat geweest de situatie waarin hij verkeerde voor zichzelf te objectiveren.
Hij heeft er zich staande mee kunnen houden in een bijna ondraaglijke positie. Vandaar ook dat hij er zo aan gehecht was.
In 1859 werkte hij het nog eens om en in 1864 (dus twintig jaar later) werd het uitgegeven onder de veranderende titel De Bruid Daarboven. Het is ondanks de omwerking jeugdwerk van Multatuli gebleven, literair gesproken een romantische draak.
| |
| |
In September 1844 vertrok Douwes Dekker naar Batavia, waar hij bij één van zijn vrienden onderdak kreeg, wachtend op de afwikkeling van zijn zaak. Hier op Batavia kwam hij in contact met de directeur van 's Lands Drukkerij, beroepshalve redacteur van de officiële Javasche Courant, S. van Deventer JSzn.
Deze nodigde Dekker uit aan zijn blad mede te werken. In het nummer van 1 januari 1845 staat van Dekker een nieuwjaarsgedicht van honderd regels, eindigend met:
Hetzij dan het nieuwe jaar ons treuren doet of wenen,
Hetzij ons elke dag bron wordt van genot...
't Maakt lutte! onderscheid; wij reizen ginder henen,...
Dáár zal de Hemel ons, wat de aarde niet gaf, verlenen,
Dáár zien wij lachend neer op 't vorig levenslot,
Niets doet vermoeden dat hij zich eens ontwikkelen zal tot een schrijver met juist een volstrekt origineel taalgebruik.
Bij de studie van Multatuli heeft men in de laatste tijd zo krachtig de nadruk gelegd op zijn menselijke, sociale en culturele betekenis, op zijn revolutionair optreden, dat men zijn diepgaande invloed op brede lagen van het Nederlandse volk te weinig in verband gebracht heeft met zijn schrijverschap, met zijn taalgebruik dat door zijn tijdgenoten als uniek werd gezien (‘...omdat zijn Hollands alles overtreft wat tot nu toe verscheen,’ staat in de correspondentie van een geheel onbekende Nederlander in 1876). Tussen zijn romantisch-traditionele gedichten en de Havelaar ligt uiteraard een ‘geestelijke ontwikkeling’, maar óók een literaire. Ten slotte was Dekker vóór hij als Multatuli debuteerde reeds schrijver. Hij blijkt zelfs vrij veel geschreven te hebben, zij het toen nog ‘à pure perte’, zoals hij het zelf uitdrukt. Wie de ontwikkeling die Douwes Dekker doormaakte, ook zien wil als een proces van literaire emancipatie, die moet zich afvragen hoe Multatuli's taalgebruik
| |
| |
zich vrij gemaakt heeft van de literaire conventies waar hij zich in 1845, en zelfs later, nog gedwee naar richtte. En hierbij kunnen we niet volstaan met een vaag beroep op de ongetwijfeld diepgaande invloed van ingrijpende levenservaringen. In 1845 had hij reeds ‘veel gedragen’. Hij had teleurstellingen en vernederingen ondervonden en onrecht moeten ondergaan. Toch had dit tot zijn literaire vorming nog maar weinig bijgedragen.
Het jaar 1845 zou overigens een belangrijk jaar voor Douwes Dekker worden. In de eerste maanden van 1845 leerde hij Willem van der Hucht kennen, een theeplanter op wiens onderneming Parakan Salak hij enige tijd logeerde. De onderneming floreerde zo goed dat ook Willems broer Jan Pieter besloot naar Indië te gaan. Deze vertrok met een heel gezelschap, meest familieleden, waaronder de drie meisjes Van Wijnbergen.
Ze kwamen in de eerste helft van augustus aan. Dekker haalde ze af. Tussen hem en één van de meisjes, Everdine (‘Tine’), ontstond een liefde op het eerste gezicht. 18 augustus wordt door hen beiden als de beslissende datum gezien. Deze gebeurtenis werd een sterke stimulans voor Dekker om zijn toen nog enigszins wankele positie definitief te regelen, want hij was nog altijd op wachtgeld. Op 13 september werd hij als tijdelijk ambtenaar toegevoegd aan de assistent-resident van Krawang (West-Java), wiens administratie in wanorde verkeerde. Op 26 september verloofden Tine en hij zich officieel op Parakan Salak waarheen zij met de familie Van der Hucht was meegegaan.
Zij bleef daar en Douwes Dekker ging naar zijn standplaats Poerwakarta. Ze werden letterlijk door bergen gescheiden. Aan deze scheiding danken wij overigens een correspondentie, waarvan helaas alleen de brieven van Dekker aan Tine bewaard zijn gebleven.
Elke schrijver, elke potentiële schrijver, zoekt naar uitdrukkingsvormen die bij hem passen, naar een schrijfwijze die een ‘afdruk van de ziel’ kan geven. In het geval van Douwes Dekker werd deze hem eerder opgedrongen dan dat hij haar zocht.
| |
| |
De correspondentie waartoe de omstandigheden hem en Tine dwongen, verloste Dekker van de literaire conventie die zich tot dusver altijd tussen hem en zijn taal had gedrongen. Ze heeft voor hem bevrijdend gewerkt.
Op het epistolaire genre drukte niet de verplichting van het ‘dichterlijk woordgebruik’. In de briefvorm kon Dekker uitgaan van de spreektaal en deze werd voor hem het aangewezen middel om zich zo rechtstreeks mogelijk tot Tine te richten. Reeds in één van zijn eerste brieven (van 2-11 oktober 1845) zegt hij dat hij met zijn Everdine wil praten en dat hun correspondentie een voortzetting moet zijn van hun gesprekken. Enige brieven later, als Tine blijkbaar niet reageert op wat hij vraagt: ‘Schrijf mij toch of mijn manier van schrijven u bevalt; ik gooi alles door elkander, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zozeer met u spreken als wel praten wil, met ernst ertussen.’ Hij wil van haar dat ze hetzelfde doet, hij wil haar tot spontaneïteit dwingen als hij schrijft: ‘Ik heb zo gaarne een blaadje van diverse datum met de invallende gedachten van de onderscheidene ogenblikken.
Bekommer u er volstrekt niet over dat alles dan verward dooréén staat, voor niemand immers behoeft ge u minder daaromtrent in acht te nemen dan voor mij. [...] De reden van dit verzoek is dat ik dan juist weet in welke stemming gij sinds de laatste tijding geweest zijt.’
Wie Dekkers verlovingsbrieven aan Tine aandachtig leest, zal merken dat hij zich een doel voor ogen heeft gesteld. Hij wil de ietwat ingetogen en door haar opvoeding ingetoomde Tine kennelijk veroveren en voorbereiden; hij wil haar omvormen en in zijn gedachtenwereld leiden; hij wil haar tot bekentenissen dwingen door haar van alles te bekennen: zijn ijdelheid, maar ook zijn ridderlijkheid; zijn verhouding tot het ‘arme kind’ in Poerwakarta dat zo'n verdriet heeft, dat hij kust en met wie hij een afspraak maakt voor haar venster; zijn verhouding tot zijn vorige verloofde Caroline, en bij dit alles wil hij weten hoe Tine erover denkt: ‘Schrijf mij oprecht of het u hindert.’ Intussen
| |
| |
betuigt hij haar herhaaldelijk zijn liefde (‘Everdine, ik heb u zo lief). Stap voor stap gaat hij verder. Bijzonder belangrijk is de brief van 14 oktober 1845: ‘Lieve Everdine, mijn Everdine, wees toch geheel oprecht, schrijf mij alles wat gij denkt, wenst en gevoelt; ik heb daar immers recht op, mijn Engel, gij behoort mij toe, zoals ik u toebehoor’ - en dan komen zijn opvattingen over liefde en huwelijk: ‘Ik vind over het geheel dat men gewoonlijk vóór het huwelijk teveel gegeneerd is.’ [...] ‘Ik beschouw u van de 18de augustus af als iemand waarop ik recht heb en die hetzelfde recht op mij heeft en ik beklaag hen die een legalisatie in het publiek nodig hebben voor zij elkander durven toebehoren. Onze omstandigheden zijn niet van die aard [...] maar gesteld eens, men werkte ons tegen of men maakte u het leven bitter, dan zou ik op Parakan Salak komen en u als mijn meisje, mijn bruid, mijn vrouw, noem het zoals ge wilt, maar in elk geval als de mijne, medenemen zonder op enige formaliteit te wachten. En gij, Everdine, zoudt gij in zulk een geval dat willen?
Ik geloof het, gij zoudt op mijn liefde vertrouwen nietwaar, gij zoudt u daaraan geheel overgeven?’ En een paar brieven later: ‘Er moet niets tussen ons zijn, geen mode, geen wet, geen schaamte, wij moeten elkander alles durven mededelen.’ En in dezelfde brief: ‘Men mijdt dit gewoonlijk, men laat een meisje meestal onaangeroerd op dit chapitre, en loopt - uit een m.i. verkeerde schaamte - over het voornaamste, het zaligste, als iets onpassends heen.’
Langzamerhand lijkt Dekker zijn doel te bereiken, want in een latere brief, die kennelijk een antwoord op de voorafgaande is, lezen we: ‘Ik heb u telkens liever, mijn Engel, omdat ge u zo geheel en al over die meisjesbeschroomdheid hebt heengezet [...] en u zelfs niet achter de vormen van zogenaamde welgevoeglijkheid verbergt.’ In een van de allerlaatste brieven, als de afkondiging van het huwelijk al plaats heeft gehad en hij op het punt staat naar Parakan Salak te gaan, staat nog: ‘Onze verloving is juist zo goed geweest als ik geloof dat ze
| |
| |
wezen moet: een langzame toenadering tot het huwelijk en wij zijn ver genoeg om de stap te doen die’alle afstand tussen ons moet wegnemen...’ Voor deze ‘langzame toenadering’ is de correspondentie dienstbaar geweest. Dekker heeft veel aan haar te danken gehad. Als het erop aankomt: zijn schrijversschap.
Er staat in de verlovingsbrieven met Tine nog één belangrijke uitlating, waarin Dekker - brieven schrijvende - zichzelf als schrijver ontdekt: ‘Geen betrekking zou mij beter passen dan die van schrijver [...]. Als ik fortuin had, genoeg om middelmatig te leven, geloof ik waarlijk dat ik alle andere bezigheden, die mij toch nimmer aanstaan, aan een zij zette.’ De brief is vijftien jaar voor de verschijning van de Max Havelaar geschreven!
Hoe het ook zij, de briefvorm veroorloofde Dekker een manier van schrijven die op zijn latere schrijfwijze vooruitloopt. Toch kon hij zich tóen - in 1845 - nog niet geheel losmaken van een negentiende-eeuwse schrijftraditie. Wel leerde hij de spreektaal exploreren en dit betekende voor hem een eerste fase in de ontwikkeling van zijn schrijverschap naar de talrijke vrije vormen die hij later met zoveel virtuositeit zou hanteren.
Als de verlovingsbrieven afbreken, is Dekkers experiment met de ‘directe taal’ nog niet voltooid. Het proces onttrekt zich enige jaren aan onze waarneming, maar als Dekker in 1851 vanuit Menado een aantal brieven aan zijn oude schoolvriend Kruseman richt, is de schrijver Multatuli reeds compleet aanwezig. Dan heeft hij zich geheel losgemaakt van de conventionele schrijftaal zoals hij die bij Meester Pennewip geleerd had en schrijft hij het ‘levende Hollands’ dat hem zal onderscheiden van al zijn tijdgenoten.
De jaren in Menado, in Noord-Celebes, van april 1849 tot februari 1852, zijn misschien Dekkers gelukkigste jaren geweest.
Hij kon het bijzonder goed met zijn chef vinden en er waren weinig andere spanningen dan die welke in hemzelf waren (‘Maar vanwaar dan mijn God, die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding?’). En wat misschien het belangrijkste voor
| |
| |
hem is geweest: in Menado heeft hij al schrijvende de vorm gevonden die de precieze ‘weerschijn van zijn aandoeningen’ kon zijn. De bladzijden-lange brieven die hij in deze tijd heeft geschreven - waarvan die aan zijn broer en zijn jeugdvriend Kruseman gedeeltelijk bewaard zijn gebleven - zijn welbeschouwd proeven van schrijfkunst. Als hij aan Kruseman schrijft, merken we dat hij zich al schrijvende oefent in de manier waarop hij van dan af wil gaan schrijven. ‘Om tot het volk te spreken,’ voegt hij daaraan toe. En tegelijk kan hij Kruseman, die uitgever geworden is, duidelijk maken wat deze van hem verwachten kan: een manier van schrijven die in Nederland voor zijn tijd geheel nieuw is, een onbelemmerde wijze van zich uit te drukken die wortelt in zijn romantische overtuiging dat de eerste impulsen ook de beste zijn. Hij noteert zijn invallen in de volgorde waarin ze bij hem opkomen en bereikt daarmee een indruk van volstrekte spontaneïteit en oprechtheid. ‘Beste Kruseman,’ schrijft hij in een brief van vierenveertig pagina's zeer klein schrift, ‘Neem mijn manier van schrijven voor lief. Verg niet dat ik elke zin afspin, - elke mening toelicht [...]. Vergeef mij mijn tussenzinnen, - de parenthèses in de tussenzinnen zelfs, let er zelfs niet op of ik de draad weer juist aanknoop waar hij brak. - Het leven bestaat in tussenzinnen, - het mijne althans.’ In deze brief aan Kruseman is de schrijver van de talloze Ideen reeds geheel aanwezig. Schijnbaar vormloos en grillig, vormen deze brieven (evenals de Ideen) toch een eenheid. Deze ligt in de toon, een authentieke, zeer persoonlijke toon die Dekker het recht geeft aan Kruseman te schrijven: ‘...mijn stijl, dat ben ik.’
In deze brief aan Kruseman valt Dekker zich inderdaad menigmaa in de rede, soms om zijn eigen stijl te corrigeren en daarbij richt hij zich bij herhaling tegen de neiging die hij in zichzelf ontdekt heeft: het terugvallen op de traditionele schrijftaal.
Eén voorbeeld. Hij schrijft Kruseman: ‘Het is avond. Een nachtvlinder vliegt om de lamp. Mijn vrouw vangt het beestje - voorzichtig - het mag niet beschadigd worden. Zij brengt het
| |
| |
naar buiten in de vrije lucht, zij die nog met moeite gaat, want zij is zwaar, zwaar ziek geweest. Dat doet zij opdat de kat het beestje niet dere’ En dan zonder punt, zonder de zin af te maken: ‘Wat is dat opdat - niet dere lelijk bij mijn gevoel!’
Ook in deze correspondentie met Kruseman ontbreken de antwoorden. Wij kennen helaas Krusemans reacties niet, we weten zelfs niet of ze er wel ooit geweest zijn. Van een schrijversloopbaan, desnoods naast zijn ambtelijke, waar Dekker van gedroomd moet hebben, is toen in ieder geval niets gekomen.
Die zou eerst een kleine tien jaar later beginnen met de verschijning van de Max Havelaar.
|
|