Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
garmt stuiveling
| |
[pagina 694]
| |
staat te zijn het te evenaren, laat staan te overtreffen. Hij maakte het in het najaar van 1859, toen hij op een zolderkamertje van een logement in Brussel koortsachtig werkte aan zijn boek. De man die hij beschrijft, is de romanfiguur Max Havelaar op het ogenblik dat deze als pas-benoemde assistent-resident aankomt op zijn nieuwe standplaats. Maar het was tegelijk de werkelijke Eduard Douwes Dekker zelf, zoals hij drie-en-een-half jaar tevoren was geweest, in januari 1856, onder zoveel gunstiger omstandigheden dan nu in Brussel: ‘Hy was slank, en vlug in zyn bewegingen. Buiten zyn byzonder korte en beweeglyke bovenlip, en zyn grote flauw-blauwe ogen die, als hy in een kalme stemming was iets dromerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerste, viel er in zyn voorkomen niets byzonders op te merken. Zyn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begryp zeer goed dat men, hem voor het eerst ziende, niet op het denkbeeld komen zou iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hy was “een vat vol tegenstrydigheids”. Scherp als een vlym, en zacht als een meisje, voelde hyzelf altyd het eerst de wonde die zyn bittere woorden geslagen hadden, en hy leed daaronder meer dan de gekwetste.’ En verderop: Hy was ‘beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem vielen... traag als hy niet werd aangespoord door enigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig, vurig, waar dit wel het geval was... voorts vriendelyk, beschaafd in zyn manieren, en onberispelyk van gedrag - ziedaar nagenoeg Havelaar.’ Ziedaar nagenoeg Multatuli, kan men zeggen, ziedaar nagenoeg Eduard Douwes Dekker. Want er zijn uit de latere kwarteeuw van zijn openbaar optreden als auteur genoeg getuigenissen die de juistheid van dit vroege portret bevestigen. Toch is Multatuli zich tijdens het schrijven van de Max Havelaar er wel van bewust geweest, dat deze ietwat deftige koloniale ambtenaar al niet | |
[pagina 695]
| |
meer bestond; in de werkelijkheid niet, omdat er sindsdien meer dan drie jaren verlopen waren van bohémien-achtig zwerven en uitzichtloze armoede, maar vooral niet in de ogen van zijn omgeving, met name de Hollandse burgerij. De tegenstelling tussen de geëerde ambtenaar die hij was gewéést en de nauwelijks gedulde hongerlijder die hij was gewórden, blijkt uit de aanwezigheid van een tweede portret. Wel is die typering afkomstig van Batavus Droogstoppel, de belichaming van hebzucht en huichelarij, maar er is alle reden om de indruk bij de allereerste ontmoeting bepaald niet voor karikaturaal te houden. Droogstoppel, de gefortuneerde koffiekoopman, staat in de Kalverstraat voor de winkel van een kruidenier ‘die zich bezig hield met het sorteren van een partytje Java, ordinair, mooi-geel, Cheribon-aard, iets gebroken, met veegsel, dat me zeer interesseerde, want ik let altyd op alles. Daar viel me op eenmaal een heer in het oog, die daarnaast voor een boekwinkel stond, en me bekend voorkwam. Hy scheen ook my te herkennen, want onze blikken ontmoetten elkander gedurig. Ik moet betuigen dat ik te zeer verdiept was in het veegsel, om terstond op te merken, wat ik namelyk later zag, dat hy vry kaal in de kleren stak. Anders had ik de zaak daarby gelaten. Maar op eenmaal schoot my de gedachte in, dat hy misschien reiziger was van een Duits huis, die een solieden makelaar zocht. Hij had dan ook wel iets van een Duitser, en van een reiziger ook. Hy was zeer blond, had blauwe ogen, en in houding en kleding iets dat den vreemdeling verraadde. In plaats van een behoorlyken winterjas, hing hem een soort van sjaal over den schouder -. Een armoedige man dus. Maar men moet zich wel rekenschap geven van het fijne, als terloops aangebrachte trekje, dat de zaak waar deze Sjaalman voorstond te kijken, een boekhandel was. Het tegenstrijdige in zijn karakter, waarvan Multatuli zich bewust is geweest, blijkt ook uit zijn optreden in de jaren na mei 1860, toen men hem op grond van de Max Havelaar voor een begaafd letterkundige hield. Het contrast tussen Rousseau en Napoleon, | |
[pagina 696]
| |
waarover hij al omstreeks 1840 had nagedacht, bleef hem dwars zitten omdat het de twee helften waren van zijn eigen geaardheid. De ambtenaar en de kunstenaar zijn in zijn leven na elkaar gekomen en ze hebben beide, merkwaardig genoeg, achttien jaar geduurd. Maar in feite waren ze er alle zesendertig jaar tegelijk. Ik bedoel niet dat Dekker al tijdens zijn ambtelijke periode telkens weer zat te schrijven, zodat het befaamde ‘pak van Sjaalman’ werkelijk heeft bestaan. Er is geen reden om daaraan te twijfelen, maar het zou enkel betekenen dat een koloniale functie toen genoeg vrije tijd overliet om er nog iets anders bij te doen, te biljarten, te dansen, te kaarten of eventueel zelfs te lezen en te schrijven. Ik bedoel iets heel anders. De ambtsopvatting zelf, de ambtsuitoefening zodra Dekker een functie kreeg die hem macht gaf over mensen, vertoont allerlei uitzonderlijke handelingen, die zich duidelijk onderscheiden van het gedragspatroon bij de gemiddelde negentiende-eeuwse koloniale ambtenaar. Het rapport over de pepertuinen te Natal, het vrij kopen van de slavenfamilie te Menado, zijn daarvan de meest eclatante voorbeelden, maar ze passen in een reeks die z'n eindpunt en hoogtepunt vindt in het drama van Lebak. De veronderstelling dat Dekker daar een soort ambtelijke zelfmoord heeft gepleegd omdat hij - bewust of onbewust - zich vrij wou maken voor het schrijverschap, vindt geen steun in de beschikbare gegevens. Want toen hij eenmaal schrijver wás - trouwens pas drie-en-een-half jaar later - bleef hij bij voortduring streven naar ambtelijke of politieke macht. Zowel zijn ambtenaarschap als zijn kunstenaarschap heeft zijn bijzondere dimensie vooral te danken aan de gelijktijdigheid van beide, ongeveer zoals erfelijke eigenschappen gelijktijdig aanwezig zijn ook al is één ervan dominant. Hij was inderdaad een beetje Napoleon-achtig in zijn ambtelijke gedrag en tegelijk Rousseau-achtig in zijn voelen en denken; en hij was láter een beetje Rousseau-achtig in zijn literair gedrag en tegelijk Napoleon-achtig in zijn bedoelingen en plannen. Toen hij de Max Havelaar schreef, trachtte hij met de | |
[pagina 697]
| |
middelen van Rousseau een resultaat als van Napoleon te bereiken. En in de eerste maanden nadat het voltooid was maar nog niet uitgegeven, hielden Rousseau en Napoleon zich in hem zó volmaakt in evenwicht, dat hij zijn meesterwerk ongepubliceerd zou hebben gelaten, indien dat nodig zou zijn geweest voor de bereiking van zijn feitelijke doel. Doordat niet hijzelf uit bewuste of onbewuste overweging een keuze deed, maar de omstandigheden voor hem beslisten, bleef het Napoleon-motief zijn hele schrijverschap begeleiden. Hij was oprecht verontwaardigd dat zijn lezers zijn boek zo mooi vonden en niet te hoop liepen om de regering omver te werpen. En hij had dus ook groot gelijk, toen hij zich later typeerde als maar bij ongeluk artiest. Temidden van het kalme, normale, wat kleurloze Nederland van de jaren tussen 1860 en 1880 moet deze veelzijdige en veranderlijke verschijning verbijsterend hebben gewerkt. De afkeer die hij wekte, ligt natuurlijk grotendeels in de revolutionaire strekking van zijn denkbeelden, maar dat is de enige oorzaak niet. Hij verbijsterde natuurlijk een deel van zijn publiek door hardop dingen te zeggen die zij heimelijk vreesden, omdat zij wisten dat hij gelijk had en het te eniger tijd ook zou krijgen. Hij ontmaskerde hun baatzuchtige gedragingen in de kolonie Nederlands-Indië, zo fraai verbloemd onder zedelijke en godsdienstige principes. Want dezelfde lieden die geld gaven voor zending en missie, hadden dat geld verdiend door een weerzinwekkend stelsel van gedwongen koffiecultuur. Hij ontmaskerde het inconsequente gepraat van een aantal halfzachte predikanten, die in hun modernistische bijbelkritiek zowel de kool van de traditionele stichtelijkheid als de geit van het gezond verstand trachtten te sparen, en niet de moed hadden tot een even radicale keuze als Busken Huet. Hij ontmaskerde de liberale politici, die zich vooruitstrevend druk maakten over allerlei formalistische bijzaken in een land waar een groot deel van de bevolking honger leed, in krotten woonde, aan de drank was en jong stierf. Het was schaamteloze demagogie, over vrijheid te | |
[pagina 698]
| |
praten waar vlees ontbrak. Hij ontmaskerde de gezagdragers op ieder niveau, in alle verhoudingen: de man ten opzichte van de vrouw, de ouders ten opzichte van de kinderen, de theologen ten opzichte van de leken, de politici ten opzichte van het onmondige volk, de koloniale kooplui ten opzichte van de ‘koffiewerktuigen die men inlanders noemt’, en dit alles was inderdaad verbijsterend genoeg. Maar bovendien: hij deed het niet als een partijganger of propagandist, hij deed het als mens, met een beroep op de menselijke waardigheid bij beide groepen. Zodoende trof hij de gezagdragers in hun kwetsbaarste plek: het morele recht van hun gezag. Hij tastte ze zó aan, dat hun vanzelfsprekende zekerheid voortaan leed aan een innerlijke twijfel waarvan ze zich niet meer konden ontdoen. Een twijfel die zij bij hun kinderen zagen uitgroeien tot een oordeel dat zij met reden vreesden. Inderdaad heeft de generatie jongeren die omstreeks 1880 volwassen werd, het vonnis over de generatie-van-1860 definitief geveld, men kan wel zeggen: op élk terrein, en met een volstrektheid die pas een halve eeuw later ietwat zou worden gerelativeerd. Verbijsterend was ook dat hij zich in deze activiteiten niet hield aan de spelregels van het openbaar fatsoen dat sinds lang voorschreef de zaken en de personen te scheiden. Hij richtte zich niet tot een schimmige collectiviteit of abstractie, hij vocht man tegen man en zei Duymaer van Twist als hij Duymaer van Twist bedoelde, ook al gold zijn filippica tevens alle middelmatige gouverneurs-generaal als zodanig, ja de gouverneur-generaal als begrip en het koloniale stelsel als geheel. Hij zei Thorbecke en hij bedoelde Thorbecke, al kon iedere Thorbecke-vereerder en iedere Thorbecke-kiezer het zich aantrekken, iedere conservatief geworden liberaal. Hij zei Zaalberg en hij bedoelde Zaalberg, de haagse predikant van quasi-moderne stempel, al wou hij natuurlijk tegelijk waarschuwen voor heel het half-zachte zaalgebergte dat in Nederland dreigde te ontstaan. Hij kende geen zaken of ideeën lós van de mensen die er belang bij hadden, en hij zag heel scherp dat de meeste zaken of ideeën hun gezag | |
[pagina 699]
| |
ontleenden aan de man door wie ze werden behartigd of bepleit. Maar het meest verbijsterende in dit alles was, dat men zich niet van Multatuli kon afmaken als was het een talent- en karakterloze nietsnut, ofschoon men deze tactiek natuurlijk wel systematisch heeft beproefd. Zijn literair genie was te sterk om duurzaam te worden miskend of doodgezwegen, al kan men met de stukken op tafel bewijzen dat zelfs De Gids de afleveringen van de Ideen nooit heeft aangekondigd. Maar dit betrof nog de auteur in gedrukte vorm. Veel moeilijker lag het met de man in levenden lijve. Multatuli was een openbare persoonlijkheid, hij vertoonde zich bij allerlei gelegenheden, hij was allerminst afkerig van publiciteit. En voor de ogen van de gegoede maar lastergrage burgerij verscheen dan een heer die kennelijk héchtte aan correcte vormen en verzorgde kleding. Het was een trek die men hem in het ouderlijk huis had bijgebracht, een statuskenmerk, maar dat tegelijk dienstig bleek om zich te kunnen bewegen in een hoger kring dan het gezin-van-afkomst, met een kapitein ter koopvaardij als meestal afwezige vader en een neurotische vrouw als altijd aanwezige moeder. Het was zeker ook een overblijfsel uit de koloniale carrière, toen hij jarenlang vrijwel de eerste was geweest in heel een residentie en de eerbewijzen voor die positie in alle beminlijkheid toch als vanzelfsprekend had aanvaard. Hij wenste helemaal niet dat men in Holland die periode uit zijn bestaan zou vergeten; integendeel: men behoorde zich steeds met gevoelens van eerbied en van schuld te herinneren dat men stond tegenover een op eigen verzoek eervol ontslagen assistent-resident. Vandaar dat hij zich later in het openbaar allerminst gedroeg als een armzalige sjaalman, maar als een keurige, goedgeklede, om niet te zeggen modieuze figuur. Zó heeft Busken Huet hem in deze jaren gekend, zó beschreven: ‘Overal waar Multatuli zich vertoonde maakte hij, door zijne schoone gelaatstrekken, zijn tengeren welgemaakten ligchaamsbouw, zijne natuurlijke wellevendheid, den indruk van een gentleman; en de zorg die hij droeg voor zijn toilet was daarmede | |
[pagina 700]
| |
in overeenstemming. De Sjaalman der fantasie mogt zich toetakelen zoo veel hij wilde, die der werkelijkheid kende te Amsterdam het adres van den besten hoede-, den besten laarze-, den besten handschoen- en, bij den besten kleedermaker, het aangezigt van den besten coupeur.’Ga naar voetnoot* Men zou kunnen menen dat het een geraffineerde tactiek is geweest, aldus de heersende burgerij tegelijk aan te vallen en te overtreffen. Maar het is méér dan tactiek, het zit dieper. Wie Multatuli wil begrijpen, moet hem zien als een man vol ongerealiseerde mogelijkheden. Dat geldt in principe voor elke mens, bij iedereen komen maar enkele eigenschappen tot volle wasdom, allerlei andere gaan allengs te gronde. Het bijzondere van Multatuli is geweest, dat hij er veel méér had dan normaal, en dat ze bij hem niet te gronde zijn gegaan. Met zijn mogelijkheden had hij evengoed een groot koloniaal staatsman kunnen zijn geworden, een opmerkelijke figuur tussen de reeks geridderde middelmatigheden in Buitenzorg, als een groot letterkundig kunstenaar, een uitzonderlijke verschijning tussen de groep bekroonde middelmatigheden in Nederland, evengoed een omzichtig diplomaat als een revolutionaire volksleider. Achter de ambtenaar die hij was en achter de kunstenaar die hij werd, zijn altijd ál deze mogelijkheden aanwezig gebleven, gereed voor de sprong naar hun realisatie. De tegenstrijdige eigenschappen in zijn aanleg waren zó sterk en hielden elkaar zó zeer in evenwicht, dat een definitieve keuze onmogelijk was. Hij kon die niet doen, hij wilde die ook niet doen. Hij heeft terecht gevoeld dat zijn grootheid juist lag in datgene wat er meer was dan er bleek: het artistieke en profetische in de ambtenaar, het politieke en ambtelijke in de kunstenaar. Hij duldde de zelfverminking niet waartoe de maatschappij de mens veroordeelt. In zijn essay over Specialiteiten kan men het onomwonden gezegd vinden. De idee, die niet ten onrechte zijn bescheiden monument op Westerveld siert: De roeping van de mens is mens te zijn, vat dit alles | |
[pagina 701]
| |
onovertrefbaar samen. Want ze betekent niet enkel de afwijzing van elke bovenaardse en buitenmenselijke pretentie, negatief of positief, ze is niet enkel een oproep tot waarachtige humaniteit, ze stelt bovenal de norm van complete verwezenlijking van de menselijke aanleg. Want niets is voor de mens als mens dodelijker, dan eenzijdigheid. |
|