Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
[Nummer 11]p. spigt
| |
[pagina 678]
| |
heeft hij letterlijk tot zijn laatste snik zijn grandioze partij uitgespeeld. Het beeld van zijn jongensdroom is bekend. Hij dacht zich het bestaan van een ridder zonder vrees of blaam - en hij mislukte prompt op het gymnasium en ging verloren voor de theologie. Maar dan vraagt hij zijn vader hem mee te nemen naar Indië om in staat te zijn daar een carrière op te bouwen. Dat doet hij dan ook in heel hoog tempo. Maar weer op speelse, in het geheel niet bedaarde wijze. Hij staat bekend als een loszinnige, onserieuze jongeman. Om een meisje te winnen bekeert hij zich tot het roomse geloof; maar het mocht niet baten, de schoonvader vond hem toch niet degelijk genoeg. En weer: abrupt vraagt hij overplaatsing naar één van de buitengewesten om bij het binnenlands bestuur een nieuwe loopbaan te vinden. Maar ook daar: weer de dolle streken die de burger zo verfoeit - hij verzet zich tegen onredelijke autoriteit, faalt in een administratieve bijkomstigheid, wordt geschorst, leeft op de schobberdebonk in de kampong, schrijft zijn romantische satire ‘De Eerlooze’ - maar wordt weer gerehabiliteerd en hervat de vlotte opgang in zijn loopbaan. Zijn verlofstijd in Nederland is schijnbaar één studentikoze aangelegenheid. Avonturen als van een steenrijke nabob, die evenwel aan het einde van zijn verlof om tractementsvoorschot moet vragen. Maar onder de oppervlakte onderkent men de vastberaden poging tot het realiseren van een harde spelregel: tracht te doen waarvoor je de talenten hebt! Hij moet terug naar Indië. Dan komt Lebak. Geen weloverwegend, rustig, bezadigd man zou op het spel zetten wat Multatuli grif losliet: zeventien dienstjaren, een hoge functie, een nabij pensioen - voor een kwestie van zedelijke gezagsopvatting, in een praktijk waarin zijn gedrag bijzonder apart stond. ‘Een goed heer, maar een beetje gek,’ zei het knevelende inlandse hoofd. Dan de Max Havelaar, een boek dat speelde met alle regels, waarmee hij een omwenteling in de koloniale verhoudingen meende te kunnen bewerkstelligen. ‘Bliksems mooi,’ vond Jacob | |
[pagina 679]
| |
van Lennep, maar deze zorgde er wel voor dat de actualiteit getemperd werd en de prijs op de hoogte van een werkmansweekloon kwam te liggen. Toen was Eduard Douwes Dekker inmiddels Multatuli geworden en deze trok te velde tegen allerlei bedrog, flauwe kul en wanbeleid. De prachtige reeks van zeven bundels Ideen - in een ongekende vorm voor Nederland, een grillig, agressief, rapsodisch, schijnbaar wispelturig werk. Maar als een verbindende draad loopt er dóór: de geschiedenis van zijn jeugd, Woutertje Pieterse, de dodelijke ernst van een aandoenlijkromantische verknochtheid aan recht en rechtvaardigheid, mens en menselijkheid. Het is pas ná zijn vijftigste jaar, dat zijn veerkracht verslapt, dat het gevoel van een definitieve nederlaag tot hem doordringt: er is in allerlei opzichten niet gebeurd wat hij wenste uit heel zijn oprechte verlangen. Hij herleest zijn werken als hij ze corrigeert voor de herdruk en raakt vaak verbitterd als hij bemerkt hoe vergeefs hij de trom heeft geroerd. Dan treedt een periode van resignatie in. Het speelse, grandioze, verlaat hem - maar zijn partij speelt hij uit. Niet klagerig, niet verzuurd gaat hij naar zijn dood, die hij wenst, waar hij naar verlangt.
Douwes Dekker is eigenlijk zijn hele leven een gezonde man geweest. Hij heeft kort voor zijn verloftijd wat met zijn lever gesukkeld, maar overigens was hij zelden onbekwaam tot bezigheid. De ongemakken die hij had, waren over het algemeen van neurotische aard. Hij leed in Indië soms aan migraine-aanvallen, later klaagde hij over rugpijn en in periodes van spanning - zoals tijdens het schrijven van de Max Havelaar verzwakte tijdelijk zijn gezichtsvermogen toen hij het razend-snel neergeschreven brouillon op klerkenwijs moest kopiëren. Over hoesten, vooral 's nachts, heeft hij vrijwel doorgaans gesproken. Een vriendin vertelt dat hij omstreeks 1860 al soms zó diep kon | |
[pagina 680]
| |
zuchten dat het leek of hij de adem geheel kwijt was.Ga naar eind4 Omtrent de oorzaak van hoesten en ademnood had hij gedetaïlleerde theorieën.Ga naar eind5 Vooral na 1871 beginnen de klachten over moeheid en astma veelvuldiger te worden en geleidelijk verdicht zich zijn ongemak tot een sterk, hoewel geresigneerd gevoel van onvrede, dat zich toespitst tot een verlangen naar de dood. De ondergrond van zijn onvrede is zonder enige twijfel de diepe teleurstelling door gebrek aan wezenlijke weerklank. Hij heeft buitengewoon veel verwacht van zijn optreden, in de onwankelbare overtuiging dat hij gelijk had; zijn teleurstelling is zo diep en desastreus, doordat zijn vertrouwen op zijn talenten en op de onbevangenheid van zijn publiek zo hoog was gesteld. Zijn werk begint te stagneren en in deze ombuiging van zijn vitaliteit beginnen de tegenslagen van zijn leven, die hij vroeger vaak als een stimulans beleefde, hem steeds dieper neer te drukken. De dood van Tine in 1874, de bezwaarlijke financiële omstandigheden, de aanval van zijn voormalige vriend Johannes van Vloten in 1876, de moeilijkheden met zijn kinderen in de jaren '77-'79, de gedeeltelijke mislukking van hulpacties - het worden alle slagen voor hem die hij niet meer pareert.Ga naar eind6 Aanvankelijk experimenteert hij met zichzelf om zijn produktiviteit nog te redden. Hij neemt de gewoonte aan - in '72 - zijn kopij snel naar zijn uitgever te zenden om te voorkomen dat twijfel de loop van zijn werk verzandt. Hij gaat werken op een gehuurde kamer. Hij leest geen kranten meer. Hij schaakt per briefkaart met vrienden. Hij houdt lezingenreeksen om niet te hoeven schrijven.Ga naar eind7 En inderdaad geeft de winter van 1872-73 een korte opleving te zien. Hij werkt aan het blijspel Aleid, schrijft aan de bundels V en VI van de Ideen. De dood van Tine - 13 sept. 1874 - geeft een hevige terugslag. De Ideen lopen definitief vast (Idee 1247), het blijspel komt niet klaar en het klagen over lichamelijke bezwaren neemt toe. Nog | |
[pagina 681]
| |
één keer veert hij op. De opvoeringen van Vorstenschool - januari 1875 - geven hem een nieuwe impuls. Maar in de winter '75-'76 raakt hij geheel in de knoop en men kan zeggen dat deze schrijver-van-nature de laatste twaalf jaren van zijn leven niets meer voor publikatie heeft geproduceerd. De aversie tegenover het publiek verlamt zijn creativiteit. Op 9 december 1877 schrijft hij aan Tiele: ‘De richting van mijn geest wordt hoe langer hoe kontemplatiever, en de uiting voor publiek valt me zwaar.’ Het merkwaardige is, dat hij aanvankelijk zich scherp bewust is van een rationele motivering van zijn malaise en dat hij het eigenlijk betreurt dat zijn lichaam niet meedoet. Op 12 dec. 1877 schrijft hij in een brief: ‘Tot m'n verdriet blijf ik lichamelijk gezond. Ik begrijp niet hoe mijn gestel het uithoudt.’Ga naar eind8 Twee jaar later doet zijn gestel echter mee. In reeksen van brieven schrijft hij, praktisch steeds in dezelfde bewoordingen, dat hij ‘niet wel’ is. Hij benijdt vrienden die plotseling sterven (12 nov. 1878). Hij onderkent duidelijk het mengsel van melancholie, frustratie, onwil en onvrede. Werkelijk ziek is hij niet. Maag, longen, hart en verteringsorganen functioneren uitstekend. Zijn ademnood determineert hij als een krampachtigheid. ‘'t Wordt hoog tijd dat ik sterf’ (12 nov. '78). Hij kán zich niet meer uiten. Zijn omstandigheden vormen evenwel objectief geen reden voor klagen, dat realiseert hij zich.Ga naar eind9 Maar, zegt hij, de lamheid ‘staat in verband met m'n hele zijn, met m'n taak, m'n roeping, of wat het dan wezen mag’ (3 febr. '78). En dan heeft hij weer verdriet óver zijn verdriet (22 april '79). Zo graaft hij zich in. In de loop van '79 voegt hij een nieuwe laag van bedruktheid toe aan zijn stemming. Hij bepiekert dat Tine hem eigenlijk nooit wezenlijk begrepen heeft, dat zij slechts uit goedheid en zachtheid met hem meepraatte, maar niet van harte en overtuigd de offers bracht. Dat vindt hij een harde gedachte, die zijn teleurstelling verdiept niet geslaagd te zijn en zij vergroot bovendien een schuldgevoel dat hem toch heeft vervuld ten | |
[pagina 682]
| |
opzichte van zijn eerste vrouw. Op 13 oktober 1881 schrijft hij: ‘Als 't leven een schaakpartij was, zou ik zeggen: ik geef de partij op! Het eentonig getob verveelt me.’ In de resterende jaren wordt de verlamming van scheppingslust alleen nog maar erger. Hij gelooft niet meer in de ‘malle bezigheid dat gekrabbel van zwarte tekentjes’ (19 juni 1885). ‘Schrijven,’ zegt hij op dezelfde datum, ‘uiten, zich geven? Eilieve, wie kan spreken als de bij z'n ontbijt georberde padde hem in de maag kriewelt! Slechts één uiting is hem mogelijk: 't vomeren, 't spuwen. Neen, neen, neen! Wie nog praten kan is niet terdege misselijk. Met 1000 man en 'n paar schepen zou ik niet misselijk zijn. Zolang ik dat niet heb ben ik wel genoodzaakt de firma Kletsmaartoe & Zonen aan 't woord te laten.’ Met uiterste inspanning tracht hij zich in de herfst van 1886 nog eenmaal te verheffen. Hij schrijft wat we later de ‘Onafgewerkte Blaadjes’ zijn gaan noemen.Ga naar eind10 Zijn verergerende astma hindert hem nu werkelijk elke dag. Maar hij schrijft een sarcastische verdediging van zijn zwijgzaamheid, waarbij hij uitgaat van het verwijt dat Van Vloten geïntroduceerd heeft: Multatuli is lui, pedant en ziekelijk.Ga naar eind11 Het is een onvoltooide dialoog geworden tussen ‘een onbekende’ die bij Fancy - Multatuli's muze - informeert naar de toestand van de auteur. Fancy, de Verbeelding, is het kind van Mama en Logos, de vruchtbaarheid of noodzakelijkheid en de rede. Het fragment eindigt met de woorden van Fancy: ‘Mama heeft slag van troosten. Zij! Waarschijnlijk waart gij er niet bij toen Socrates stierf? Ge hadt dien glimlach moeten zien, die kalme tevredenheid moeten voelen... neen, 't was meer dan dat, hij was gelukkig! Dat heeft Zij gedaan.’
Begin 1887 nadert het einde. Mimi wordt bang. Zij laat de bevriende arts dr. H. de Vries uit Holland overkomen. Deze deelt evenwel haar onrust niet. Hij vindt wel dat zijn vriend Dek | |
[pagina 683]
| |
voorzichtig moet zijn, uit de kou moet blijven en opwindingen vermijden - maar in het algemeen acht hij zijn conditie niet slecht. Zijn gedrag is ook heel ongelijk. Buien van benauwdheid en hoesten duren niet lang. Dan is hij vermoeid, maar herstelt zich en blijkt levendig van geest vitaal te reageren. Een verkoudheid - het is heel guur - verergert zijn ademhalingsbezwaar; hij geeft slijm op. De dokter uit Nieder-Ingelheim schrijft hem broomkali voor. Op 7 januari 1887 schrijft Dekker aan een vriend: ‘Ik voel me onwel.’ ‘M'n asthma neemt hand over hand toe.’ ‘Alles valt me zwaar en sedert enige tijd laat ik liggen wat ligt.’ ‘Ik denk zeer veel aan de dood en - wat de zaak zelf betreft - zonder afkeer. Maar de bijzaken! De toekomst van vrouw en kindGa naar eind12, het besef zo bitter weinig bereikt te hebben en de vrees dat m'n laatste dagen door lichamelijke smart bedorven zullen worden - zie dat alles pijnigt mij. Ik weet nu al dat m'n denkvermogen totaal verlamd is als ik hoestende naar lucht hijg. Hoe zal dit de laatste ogenblikken, dagen of weken zijn?’ Door een hevige hoestbui moet hij deze brief afbreken. Dekker doet zijn best om Mimi gerust te stellen, spreekt over zijn onwel-zijn als over een voorbijgaande verkoudheid. Op de 12de januari is hij slecht, maar hij herstelt zich. Van 16 op 17 januari is hij ook weer heel ziek. De volgende dag houdt hij op met zijn medicijn. Merkwaardigerwijs begint er na dit besluit een draaglijke periode. De laatste dagen van januari gebruikt hij morfine, 's avonds, om goed te slapen. Dit helpt. Hij is minder vermoeid en zit ook 's avonds in de kring van zijn familie. Mimi leest voor. Soms schrijft Dekker een briefkaart aan vrienden met wie hij per correspondentie schaakt, vooral met H.C. Muller. 's Middags en 's avonds na het eten slaapt hij even. In het algemeen is zijn toestand redelijk, hoestbuien en benauwdheden zijn kort van duur. De verkoudheid is over. Maar hij is moe, doodmoe. De dokter onderzoekt de urine, er zijn geen tekenen van onevenwichtigheid.Ga naar eind13 | |
[pagina 684]
| |
Op 4 februari komen de heer en mevrouw Braunius Oeberius logeren. Eerst had Mimi hen geschreven maar liever niet te komen. Maar Dekker had haar daarna laten telegraferen: ‘Ik ben wel lam en saai maar niet ziek.’ Inderdaad is hij wat opgeknapt. De vrienden hadden sigaren voor hem meegenomen en hij rookt er van. Hij voert weer gesprekken, doet mee aan huiselijke spelletjes. Hij ziet er wel afgetobd uit en slaapt veel, maar hij eet normaal en laat zijn gedachten weer over allerlei gaan. Het gaat steeds beter. Hij heeft wel zwakke periodes maar hij is veel levendiger. Op de 12de februari heeft hij 's avonds zelfs zijn befaamde - en vermoeiende - schets over Rammelslag voorgedragen. De dan volgende week is slechter. Blijkbaar heeft hij weer een kou gevat. Hij stelt Mimi gerust: ‘Dat is niets kind, dat is maar een voorbijgaande verkoudheid.’ Die dag (donderdag) was hij nog welgemoed. Toen de bui over was voelde hij zich weer goed, stak een sigaar op. Maar de volgende dag, 18 februari, sloeg zijn stemming om. Hij zei: dit is geen bui, hierdoor ga ik weg. In de nacht van donderdag op vrijdag had hij niet geslapen, de morfine hielp niet. Hij nam chloral, maar ook dat baatte niet. Vrijdagavond ging hij om half zeven naar bed. ‘Als ik lang wakker lig, dat is niets, als ik maar denken kan doe ik het graag.’ Zaterdagmorgen 19 februari kwam de dokter die hem onderzocht en geen belangrijke afwijkingen constateerde. Het hart functioneerde uitstekend. Gesteund door Mimi liep hij voorzichtig naar de huiskamer om op de sofa te rusten. Zijn stemming was nu geheel omgeslagen. D.D.: ‘Dit is geen bui meer, het is het einde.’ Mimi: ‘O Dek, en je zei het zou voorbijgaan?’ D.D.: ‘Ja dat dacht ik tot gister, maar sedert gister niet meer.’ Mimi: ‘Toe lieveling houd goede moed!’ D.D. (met een glimlach): ‘Ja kind, moed heb ik wel, om te sterven.’ | |
[pagina 685]
| |
De dokter schreef sterkere chloral voor, maar Mimi nam hem apart en smeekte hem liever wat anders te geven om het lijden kort te maken. Tegen half drie, die zaterdagmiddag, sliep hij toch in. Om 5 uur hield de ademhaling plotseling op. Hij was niet gestorven zoals hij gewild had: helder van geest en bewust waarnemend wat er gebeurde. Maar hij was voor een ellendige afbraak gespaard. Hij zou over een kleine veertien dagen 67 jaar zijn geworden. Op 23 februari 1887 werd hij in Gotha gecremeerd.
De ziekte en de dood van Multatuli zijn bij nadere beschouwing niet zo regelmatig als het lijkt. Het valt al op, dat de beide artsen die er bij betrokken waren, Hendrik de Vries en de plaatselijke medicus, zowel vóór, tijdens als na het sterven volhouden, dat zij de crisis niet als onrustbarend beschouwden. Een verkoudheid verergerde de benauwdheden en het hoesten, maar Dekker herstelde zich vlot. Alleen de aanval van 17 februari zette door en leidde tot de dood, maar niet in de benauwdheid zelf, doch tijdens de slaap daarna die een rustig verloop had. Wij behoeven niet aan te nemen, dunkt mij, dat de Duitse arts is ingegaan op het vrij duidelijke verzoek van Mimi om het lijden te bekorten. De algemene lichamelijke toestand van Dekker werd bevredigend geacht, wel verzwakt en vermoeid, maar polsslag, urine en bloeddruk waren normaal. Als we echter achteraf de mondelinge en schriftelijke uitlatingen van Dekker zelf chronologisch in gedachten nemen dan is het een uitgemaakte zaak, dat men in die tijd de verzuchtingen van Dekker omtrent zijn doodsverlangen heeft onderschat of de dreigende betekenis er van heeft verdrongen. Na 1875 kon men toch eigenlijk het verzwakken en allengs geheel vervagen van zijn levenslust niet meer negeren. Tijdgenoten hebben natuurlijk alleen maar hun eigen, in de tijd gespreide impressies gehad, maar wij overzien nu het geheel en bemerken dan dat hij gedurende de laatste tien jaar in toenemende mate en | |
[pagina 686]
| |
in steeds breder kring steeds wezenlijker zijn doodsverlangen uitte. Het is natuurlijk begrijpelijk dat zijn naaste omgeving, naarmate zij hem nader stond, wel directer deze wending in zijn levenswil ervoer maar om dezelfde reden ook heviger deze impressie uit het bewustzijn verdrong. Nu zijn er twee eigenaardigheden in de reactiewijze van Douwes Dekker die hierbij van belangrijk verklarende aard geacht moeten worden. Gedurende zijn gehele leven heeft hij duidelijk lichamelijke verschijnselen vertoond in het verband met emoties. Maar dan zó dat het lichaam bezwaren ondervond als zijn activiteiten van psychische aard geblokkeerd of uitgewerkt waren. Zijn fysieke gesteldheid gaf moeilijkheden - slecht zicht, jicht, hoestbuien, migraine, dodelijke uitgeputheid, tremor - als hij gestuit werd in zijn emotioneel-geladen activiteiten óf indien de emoties uitgewoed waren zonder dat een actie bevredigend was geslaagd. De tweede eigenaardigheid was, dat Douwes Dekker levenslang de neiging vertoond heeft om abrupt, tegenovergesteld en schokkend te reageren op tegenslagen. Op de mislukking van zijn schoolopleiding voor het ambt van predikant reageert hij met het verzoek aan zijn vader om hem in de gelegenheid te stellen in de koloniën een carrière op te bouwen. Net eender antwoordt hij op de mislukking van zijn verloving met Caroline, op het conflict van Natal, op het drama van Lebak. Dit omkeren is wezenlijk voor zijn karakter, het is ook karakteristiek voor zijn optreden als moralist in de Nederlandse cultuur.Ga naar eind14 Er zit iets dwingends in deze attitude: niet het één? - dán het totaal andere! Het was zijn wijze van doen, maar ook het ritme van zijn leven, want hij ontleende er de geweldige veerkracht, zijn typisch air van polemist en moralist aan. Het ligt in de rede, dan ook de curve van zijn leven, in het bijzonder die van zijn levenslust, in dit verband bij de verklaring van zijn levensloop te hanteren. Zijn leven vertoont eigenlijk bij alle losheid een opvallend | |
[pagina 687]
| |
schematisch karakter. De eerste 34 jaar van zijn leven - van zijn geboorte tot het vertrek uit Indië naar Europa met verlof in 1854 - vormen eigenlijk een tijd van voorbereiding, van vooroefening. Hij gaat naar Holland met de hoop en de verwachting ook wel, dat zijn leven geheel zal veranderen. Hij vermoedt een erfenis te kunnen incasseren en zal proberen een literaire of politieke carrière te beginnen. Dit mislukt. Het drama van Lebak in 1856 - op zichzelf een volstrekt gerechtvaardigde aanval op een evident corrupt stelsel - is voor hem het motorisch moment van een nieuwe wezenlijker ontwikkeling. De Max Havelaar is zijn entrée als auteur maar vooral als politicus. In de volgende episode van zijn leven - grof gezegd ongeveer het derde kwart van zijn bestaan - ligt zijn gehele definitieve activiteit en creativiteit. Dan ontketent hij de geweldige beweging voor een nieuwe moraal, een nieuwe menselijkheid, maar ook een nieuwe inrichting van de bestaande maatschappij. Zijn verwachtingen zijn hooggespannen. Men heeft naar mijn smaak de draagwijdte van zijn idealen altijd onderschat. Uit een nauwgezette ontleding van de documenten in hun chronologische volgorde is onaantastbaar af te leiden, dat Multatuli er op gehoopt heeft door een revolutionaire beweging in Indië als keizer te kunnen regeren, macht te verwerven om goed te doen. De teleurstelling, sterker: de emotionele catastrofe, doordat hij geen weerklank vond, doordat er niets gebeurde en bij wát er al gebeurde zijn naam niet eens genoemd werd - deze geweldige frustratie weerspiegelt zich haarscherp in zijn omgekeerde reactie: hij schrijft na 1876 niets meer voor het publiek, hij vestigt zich definitief buiten het vaderland, hij wil niets meer, hij wil dood. Aanvankelijk doet zijn lichaam nog niet mee. Maar ten slotte zet ook dát mechanisme zich in beweging.
De geschetste reactiewijze: heftige, abrupte wending van ageren, als antwoord op tegenheden en, bij volstrekte stuiting, uitwijken | |
[pagina 688]
| |
naar ziektesymptomen van sterk motorisch-remmende aard (schrijfkramp, blindheid, hevige jicht en ademnood) - deze karakterstructuur is in psycho-somatische onderzoekingen herhaaldelijk object van beschouwingen geweest. Te onzent heeft prof. dr. Juda Groen, aan de hand van tamelijk omvangrijk proefmateriaal conclusies geformuleerd met betrekking tot de astma-patiëntGa naar eind15. Hij vond vooral in de vroegste levensgeschiedenis van astmalijders opmerkelijk overeenkomstige factoren, in het bijzonder: dat de moeder de centrale figuur in het gemoedsleven vormt. Veel astmapatiënten komen uit een gezin, waar de vader vaak afwezig is, gescheiden leeft of overleden is. Groen zegt: ‘Zij (de astmapatiënten) hadden geleden onder een overzorgvuldigheid, een liefdevolle tyrannie van de moeder.’ Terwijl zij tegenover de vader een ‘bedektantagonistische’ houding aannemen. In Dekkers jeugd ligt een volkomen identieke situatie. Er zijn ettelijke uitingen van Multatuli die het duidelijk maken dat hij sterk beïnvloed is door de portuur van zijn briljante, gezaghebbende, wellevende vader - die als kapitein ter koopvaardij veel afwezig was - en in de verhouding tot zijn soms hevig neurotische moeder zich identificeerde met die vader. Dat slaagt natuurlijk zelden volledig en in zijn aard van dwingeland liggen de gevolgen van deze jeugd. In zijn verhouding tot vrouwen in zijn leven herschept hij - maar nu van een positie van overmacht uit - de oorspronkelijk verlangde situatie. Tine voldeed geheel aan het model. Mimi ten dele, zij was minder volgzaam, baziger, bij vlagen van een verwarrende onafhankelijkheidszin vervuld. Tussen Tine en Mimi in heeft hij allerlei verhoudingen gehad die varianten vormden op het prototype van de onderdanige, volgzame, opofferende, hem bewonderende minnares.
Aan het einde van dit vertoog beweer ik natuurlijk niet dat Multatuli's dood als een pseudo-suicide bewezen is. De aard van menselijke drijfveren laat zich niet aantonen als het materiaal | |
[pagina 689]
| |
van drijfriemen. Maar het is dunkt mij wel duidelijk dat er een ononderbroken lijn door zijn leven loopt, een lijn van verlangen de reddende Vader te zijn van de verdrukte, misbruikte mensheid. Hij wilde de plaats innemen van de beschermer, de Rodolphe. Dit grote doel, ten opzichte waarvan te veel ironie bij de nazaten echt wel ongepast is, leest men gemakkelijk af uit zijn werk. Toen hij de zekerheid meende te bezitten dat men niet naar hem luisterde, keerde hij zich om, wendde hij zich af.
Er is voor wat ik bedoel een fraaie illustratie. Op 22 augustus 1886 - dus een half jaar voor zijn dood - bezochten hem onverwachts een paar Vlaamse vrienden. Eén van hen, Willem de Bom, schetste vijftig jaar later het bezoek: ‘De 22e Augustus 1886 was voor ons een onvergetelijke dag. Vermits onze voettocht ons langs Nieder-Ingelheim voerde, zouden wij het aandurven een bezoek te brengen aan de voor ons zoo hoogstaande man “die zooveel geleden heeft”. Een smal porseleinen plaatje met de naam Douwes Dekker aan de voortuindeur gehecht, was een zekere aanduiding dat wij aan Multatuli's woning waren, een klein landhuis. Een flinke knaap kwam openen en een lieve dame trad ons vriendelijk tegemoet, nadat we onze naamkaartjes hadden doen geworden. “Drie Vlamingen uit Antwerpen zouden graag hun achtingsvolle groeten brengen aan Multatuli.” We waren blijkbaar welkom. De jonge heer wees ons de weg naar Multatuli's werkkabinet op de verdieping, een heel eenvoudig vertrek, donkerbruin van uitzicht, met een toonbank waarop verspreide papieren en een schaakbord, enkele rekjes met boeken aan de wanden, een zetel, eenige stoelen. Na een paar minuten stond Hij vóór ons! “Wel, m'n brave kerels, welk genoegen u te zien.” En stevig drukte hij ons de handen. De indruk die Multatuli's verschijnen op mij maakte was overweldigend: mond en oogen wijd open en moeilijk en diep | |
[pagina 690]
| |
naar adem hijgend. Stellig leed hij aan een felle aamborstigheid. Rustig geworden zegde hij gelukkig te zijn Antwerpse Vlamingen te zien. Er was een tijd dat hij te Antwerpen vertoefde en met enkele vooraanstaande mannen omgang had; onder anderen met Julius de Geyter. En toen ging het gesprek over de strijd der Vlamingen die hij begreep en als een soort stuwdam tegen de Franse taalinvloed in Nederland beschouwde. Tussen Multatuli's causerie in deed ik mijn best om, ondanks mijn gespitste aandacht bij zijn spreken, vluchtig zijn beeld in mijn oog op te vangen: 1.65 m. à 1.68 m. schatte ik zijn lengte; hij was mager met ingevallen wangen, had tamelijk lang en niet overvloedig, grijzend haar, een korte, even grijsachtige snor, middelmatige handen met nogal gevulde vingers. Zonder boordje, en in zijn witte hemdsborst drie zwartbeenen knoopjes, een donkere dunne zomerjas: zó zie ik hem nog vóór mij staan. Nu onderhield hij ons over allerlei uiteenlopende dingen, die aan sommige zijner Ideën deden denken. Hij sprak goed, warm en met aangename stembuiging, terwijl soms zijn blauwachtige ogen evenals zijn mond wijd opengingen, alsof hij naar lucht snakte. Soms zelfs sprong hij schielijk op, zonderling zenuwachtig, zichtbaar door zijn borstkwaal geplaagd. Als hij gezeten is, is de kwelling in 't algemeen draaglijk, maar bij het staan of gaan, zegt hij ons, wordt hij er soms fel door aangegrepen. Nu trekken we naar het aanpalend vertrek, “dat van z'n vrouw”, bevestigt hij glimlachend. We moeten thans volstrekt een glas morgenwijn drinken en een sigaar aannemen en zijn causerie werd dan voortgezet. Hij hield zich nogal bezig met taalkunde en repte alzo over de afleiding van sommige woorden als heim, pfalz, kop enz. Schaakspelen was zijn geliefkoosd spel. (...)’ Het onderhoud had ruim twee uur geduurd. De drie Vlamingen moesten verder. ‘Bij het afscheid drukte Multatuli ons nogmaals hartelijk de handen. “En zegt maar aan de vrienden, dat mijn grootste ambitie geweest is, een goed mens te zijn.” | |
[pagina 691]
| |
Wij dankten Multatuli en zijn vrouw voor het waarlijk gastvrij en vriendelijk onthaal, gelukkig dat het ons gegeven geweest was de man te zien en te horen, voor wie we zulke grote verering hadden.’Ga naar eind16
Dit is dan wel het beeld dat ik zou willen overdragen. De levensstijl van Multatuli was gedurende zijn gehele bestaan er een van flinkheid, van moed en zuivere gezindheid met het aanvaarden van de consequenties. Zijn dood ligt in het verlengde van zijn leven, gewild, gezocht - maar zonder melodramatische franje. Met verbetenheid heeft hij zijn leven voltooid. Maar zelfs in zijn sterven heeft hij de eer aan zich zelf gehouden. Dat staat wél vast. |
|