| |
| |
| |
paul van 't veer
multatuli in de politiek
Je hoeft niet lang met de vaderlandse geschiedenis van de 19de eeuw bezig te zijn, om te bemerken dat er nooit hoogmoediger, stompzinniger, zelfvoldaner en hypocrieter bourgeoisie in Nederland heeft bestaan, dan tussen pakweg 1850 en 1900.
Aanvankelijk dacht ik dat mijn tegenzin in de Thorbeckiaanse glorietijd wei weer veroorzaakt zou zijn door particuliere vooroordelen en te weinig kennis van zaken (geen reden overigens om zulke tegenzin niet te koesteren; je kunt nu eenmaal niet buiten vooroordelen wil het leven nog enige aangename spanning bevatten), maar toen mijn bewerking van minister A.W.P. Weitzels 19de-eeuwse Gedenkschriften en onderzoekingen voor een Atjeh-boek mij in nauw contact brachten met echte vakhistorici op dit terrein, merkte ik dat ook in deze kring tegenwoordig een grote afkeer van de 19de-eeuwse bourgeoisie bestaat. Het is trouwens bekend dat de moderne biograaf van Thorbecke, prof. C.W. de Vries, tot schrik van zijn liberale geestverwanten, meer de schurft aan de Grote Liberaal kreeg, naarmate hij hem in geschrifte beter leerde kennen.
Waren deze mensen zelf dan zoveel ‘slechter’ dan hun vaders of hun zonen? Natuurlijk niet. Het verschil met ervoor en erna was dat de generatie tussen 1850 en 1900 bezig was de macht te grijpen en de buit meteen te verdelen - een dubbele bezigheid die de mens meestal niet van zijn voordeligste kant laat zien.
De macht gezamenlijk grijpen is één ding; de macht of de buit daarna onder elkaar verdelen, is een tweede. Nieuwgevormde bondgenootschappen (van partijen of fracties was nog geen sprake; Kappeyne van de Copello was omstreeks 1880 geloof ik
| |
| |
de eerste erkende ‘leader’ van de liberalen, en dan nóg) vielen onmiddellijk uiteen als er directe economische belangen aan de orde kwamen. Vide bijvoorbeeld het hemeltergend geklungel in de Tweede Kamer bij de afschaffing van het Cultuurstelsel. Het aantal wetsontwerpen te dien einde ingevoerd en verworpen, is legio. Het werd ten slotte een lappendeken van afzonderlijke maatregelen waarbij de Indische cultures werden vrijgegeven naarmate in de Tweede en Eerste Kamer voldoende directbelanghebbenden zaten om dit of dat deel-ontwerp te steunen. En dit alles op de meest hypocriete manier onder woorden gebracht met termen als ‘vrije arbeid’, ‘christelijke beschaving’, ‘welvaart voor den Inlander’ en wat dies meer zij.
Toch was de Indische kwestie, voor de meeste Kamerleden immers zeer ver van het bed, nog niet het hoogtepunt van 19de-eeuwse bourgeois-hypocrisie. Dit toppunt is te vinden bij de uitvoering van enige grote openbare werken met staatsgarantie, op staatsconcessië of eenvoudig van staatswege.
Hierbij waren de H.H. Kamerleden en hun vrienden (er waren in ons land omstreeks 1860 slechts een honderdduizend actieve kiezers) persoonlijk zo nauw betrokken, dat er een ware run op de staatsruif ontstond. De geschiedenis van de kanaalmaatschappijen (Noordzeekanaal en Nieuwe Waterweg, met daaraan verbonden de Rotterdamse havenwerken) is een Panamaschandaal in zakformaat. De geschiedenis van de spoorwegaanleg en de daarop volgende exploitatie is eveneens een miniatuuruitgave van de Amerikaanse Great Pacific Railroad War.
In 1858 was al eens een min of meer liberaal kabinet in verband met de spoorwegkwestie afgetreden. Men kon het er niet over eens worden op welke manier het geld van de gemeenschap in de zakken van enige aanstaande spoorwegondernemers terecht moest komen: middels een concessie, middels een staatssubsidie voor de aanleg van de spoorbaan of middels garanties. In 1859 dreigde opnieuw een kabinet over de toekomstige spoorbaan
| |
| |
te struikelen, nu het conservatieve kabinet dat was gevormd door de oud-gouverneur-generaal J.J. Rochussen. Rochussen had een compromis bedacht dat naar hij meende zowel de aanhangers (d.w.z. profiteurs) van de regering in het noorden, als die in het zuiden zou bevredigen. Er zou een concessie worden verleend voor de aanleg en exploitatie van een nieuwe Noorderlijn (Leeuwarden/Groningen via Meppel naar Arnhem) en tegelijk een voor een Zuiderlijn, die Rotterdam met Venlo zou verbinden.
Amsterdam had de ‘oude lijn’ via Haarlem naar Den Haag en Rotterdam en het Rhijnspoor via Utrecht naar Arnhem.
Het zuiden en noorden waren zowat tevreden, maar Amsterdam was 't niet. De Amsterdamse dagbladen, het liberale Algemeen Handelsblad zowel als de conservatieve Amsterdamsche Courant, en alle Amsterdamse Kamerleden keerden zich met groot geweld tegen de regering. Zij meenden dat Rotterdam waarmee de hoofdstad een concurrentiestrijd op leven en dood leverde (het ging tegelijkertijd om de verbinding met de Noordzee en om die met het Duitse achterland) door de nieuwe Zuiderlijn werd bevoorrecht. Er was echter ook verzet omdat de voornaamste Amsterdamse beleggersbelangen, toen nog gewoon ‘kapitalisten’ geheten, bij deze plannen gepasseerd waren.
Kortom, een platvloers belangengevecht in de beide Kamers, dat Rochussen zowaar in de Tweede Kamer al had weten te winnen.
Alle aandacht ging zich nu op de Eerste Kamer concentreren.
Enter: Multatuli. (Met bliksemend oog. Verknocht aan Jacob van Lennep, vooraanstaand man in de conservatieve hoofdstedelijke kring, die zijn boek ging uitgeven en die voor hem bij Rochussen had gepleit. En wiens schoonzoon jhr. C. Hartsen lid van de Eerste Kamer was.) Het waren voor Dekker koortsachtige maanden. Van Lennep had zijn manuscript ‘bl... mooi’ gevonden. Hij had Rochussen aangeraden Douwes Dekker genoegdoening te geven en was naar het schijnt in opwinding geraakt toen begin december berichten uit Batavia
| |
| |
waren ontvangen over een opstand onder de ‘inboorlingen’. In de Max Havelaar was opstand voorspeld. In Brits-Indië was de Great Mutiny nog aan de gang; honderden Engelsen waren vermoord bij een opstand die in 1857 in het koloniale leger was begonnen maar die tot ver in het leven van vorsten en dorpelingen had doorgewerkt. Misschien kon op Java zoiets nog voorkomen worden, een herhaling van de Java Oorlog (1825-1830) op veel groter schaal, indien er iemand als Dekker aan het roer zou staan, meende van Lennep. Dekker zelf wilde eerst wel als resident terug, maar de berichten over de opstand deden hem al dromen van de Raad van Indië, zelfs van het gouverneur-generaalschap.
Maar dit was het enige niet dat Van Lennep zijn politieke vriend Rochussen onder het oog wilde brengen. In dezelfde brief van 8 december 1859: ‘Bedenk bovendien dat het schroomelijke gevolgen heeft wanneer men een vlam bij een vat buskruit brengt. Amsterdam is op het oogenblik een vat buskruit. De exasperatie is hier grooter dan in 1853 (toen de Aprilbeweging het kabinet-Thorbecke ten val bracht) - en D. is een vlam, die wat zij aanraakt ontsteekt. Dekker heeft hier groote sympathie verwekt en zoo hij zich kandidaat stelt, zult gij lieden van geheel tegenovergestelde kleur zich zien vereenigen om die kandidatuur te doen slagen.’
Ziedaar: Multatuli in de politiek. Hijzelf dacht alleen aan Lebak.
Waaraan dacht Van Lennep? Van Lennep dacht vooral aan de spoorwegkwestie. Hij bedreigde Rochussen met akelige toestanden op Java als Amsterdam zijn zin niet kreeg in Nederland. Rochussen liet zich niet intimideren. Eerder (21 november) had hij ‘Waarde Lennepius’ al laten weten dat hij wel iets voor ‘den Nederlandschen Beecher Stowe’ wilde doen, maar...’ Natuurlijk dat hij in dat geval niet schrijft - wiens brood men eet, wiens woord men spreekt. In het tegenovergestelde geval zal ik antwoorden zoo als de Iron Duke antwoordde.’
En wat had de Iron Duke, Wellington, een halve eeuw eerder
| |
| |
geantwoord op pogingen hem met compromitterende brieven te chanteren?
| |
Publish and be damned!
(Dit weten tegenwoordig nog alleen journalisten sedert Hugh Cudlipp, hoofdredacteur van de Daily Mirror, een boek schreef met dit citaat als titel.)
Het aanbod van Rochussen aan Multatuli kwam ten slotte neer op wat deze zich later herinnerde als ‘het gouverneurschap van St. Martin’. (Voetnoot bij Idee 533.) Is dit juist, dan moet het een grove hoon van Rochussen zijn geweest. Het gezag over het half-Nederlandse eilandje St. Maarten, dat overigens nooit een gouverneur heeft gehad, stond in betekenis onmetelijk ver beneden het armzaligste assistent-residentschap van Nederlands-Indië. Het is merkwaardig dat Multatuli zich van deze honende behandeling, alsmede van het cynische ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt’, blijkbaar nimmer bewust is geweest.
Integendeel. Hij bleef de conservatieve leider hoogachten, steeds hopend dat een politieke come back van Rochussen, ook voor hem iets zou betekenen. Ja, Rochussen, de conservatieve oud-gouverneur-generaal, kreeg de omgekeerde behandeling van Duymaer van Twist, de liberaal. Naarmate Duymaer van Twist meer de grond in werd getrapt, werd Rochussen meer opgehemeld. In 1872 (Aantekening bij Idee 534) heette hij zelfs: ‘Van alle hooggeplaatsten, de eenige die inderdaad hart had voor de Havelaarzaak.’
Dit is volslagen onjuist. Eerder mag men stellen dat Rochussen de enige ‘hooggeplaatste’ was die inderdaad iets voor Havelaar had kunnen doen - en het geweigerd heeft, anders dan op honende manier. Het beruchte bankbiljet van vijfentwintig gulden, dat Rochussens opvolger als minister van Koloniën, de liberaal mr. J. Loudon, aan Dekker overhandigde, was misschien een aalmoes, maar het duidde op oprechter sympathie voor de
| |
| |
Havelaarzaak, dan Rochussen kon opbrengen. Toen Loudon tien jaar later gouverneur-generaal van Nederlands-Indië werd, begon hij met een reeks maatregelen die hem ïn de Indische pers de naam van de ‘Max Havelaar op de Buitenzorgse Troon’ bezorgden. (Helaas, alle goeds dat men verder over Loudon zou kunnen zeggen, verbleekt bij zijn aandeel in de provocatie die tot de Atjeh-oorlog leidde).
Maar voor dergelijke realiteiten had Multatuli geen oog. Zodra hij zich in het gezelschap van politici waagde, en daartoe moet tot op zekere hoogte ook Van Lennep gerekend worden, beging hij niet anders dan blunders. En hij was het zelf die de politici opzocht. Aan het slot van de Havelaar had Multatuli zich enige programpunten gesteld, waaronder het Kamerlidmaatschap. (‘Dan zou ik aan dat Volk een plaats vragen in de Vertegenwoordiging’ etc.) Het lijkt mij evident dat hem hier het voorbeeld van de radicale dominee W.R. baron Van Hoëvell voor ogen stond. Immers, ook aan Van Hoëvell was in Indië onrecht geschied: hij was onder druk van gouverneur-generaal Rochussen (!) in 1848 als dominee afgezet wegens het organiseren van een verboden ‘liberale’ bijeenkomst. Ook Van Hoëvell had zich naar Nederland begeven om daar zijn recht te halen. Ook hij had zich laten verkiezen tot lid van de Tweede Kamer, waar hij al ras werd erkend als de ‘Indische specialiteit’ bij uitnemendheid, leider van de liberale oppositie tegen het Cultuurstelsel. Ook hij had, ten slotte, als schrijver opgang gemaakt, eerst met zijn schetsen Uit het Indische Leven (waarin de Japanse steenhouwer en een soort Saïdjah-vertelling, die zoals men weet in de Havelaar gebruikt werden) en later vooral met zijn even hartstochtelijk als feitelijk-gedocumenteerde pleidooi tegen de slavernij Slaven en Vrijen (1853-1855). Een schitterend boek (een, misschien iets bekorte, herdruk meer dan waard) en dan nog niet eens een ‘roman’.
Zoveel punten van overeenkomst, en toch zoveel verschil en het voornaamste verschil was dat Van Hoëvell slaagde waar Douwes
| |
| |
Dekker faalde: in de politiek. Van Hoëvell had in Batavia al een duidelijk politiek program; de hoofdtrekken van het koloniaal liberalisme vindt men bij hem al ruimschoots vóór 1848. Bij Multatuli heeft men daarentegen de indruk dat hij bij zijn terugkeer in Nederland nauwelijks wist dat er liberalen en conservatieven, laat staan nog katholieken en antirevolutionairen, in de Tweede Kamer zaten en dat de koloniale kwestie een van de belangrijkste scheidslijnen tussen deze groepen had getrokken.
Hij stortte zich als Havelaar hals over kop in de politiek, hopend dat hij los van welke groep ook als Indisch hervormer gekozen zou kunnen worden. En de zeer toevallige samenloop van politieke omstandigheden scheen hem, zelfs éér de Havelaar gepubliceerd was, nog enige kans te geven ook.
In Amsterdam was in 1859 een kiesdistrict vrijgekomen door de dood van het conservatieve Kamerlid Harm Stolte. Dit was een merkwaardig-rondborstig man geweest, oud-Indisch ambtenaar, die enige faam had gekregen door zijn uitspraak dat hij ‘ter hoogeschool was gegaan op de baleh-baleh’. Het was een nauwelijks verhulde variant van het ook later wel bekende Indische woord over de jongeman die ‘Maleis had geleerd achter de klamboe’: de man van de praktijk, tegenover de man van de theorie. Het lag enigszins voor de hand een andere Indische specialist te kandideren voor de zetel van Harm Stolte en nu diende zich daar bij Van Lennep en zijn invloedrijke conservatieve kring plotseling Douwes Dekker aan. Het was een ‘conservatieve’ zetel, maar onder de huidige (spoorweg-)omstandigheden was het niet ondenkbaar dat ook de liberale kiesvereniging zich achter de kandidatuur van Multatuli zou stellen. Bij de liberalen kon hij op grond van de geruchten over zijn komende boek doorgaan voor tegenstander van de huidige, conservatieve regering, en van het Cultuurstelsel dat zij verdedigde. Bij de conservatieven kon hij gelden als tegenstander van de liberalen op grond van zijn verklaarde vijandschap tegen de bekende liberale politicus Duymaer van Twist. Naar het scheen - zekerheid
| |
| |
daaromtrent had niemand - was deze kandidaat trouwens veel minder een bestrijder van het Cultuurstelsel dan de geruchten over zijn boek wilden. Enfin. Het was in elk geval duidelijk dat hij voor beide partijen, liberaal en conservatief, kon optreden als tegenstander van de spoorwegplannen der regering en dát was op dit moment het belangrijkste.
Van Lennep nam contact op met zijn confrater en collegaschrijver mr. J.W. Tydeman, een van de belangrijkste figuren uit de liberale kiesvereniging ‘De Grondwet’ (fraaie naam met Thorbeckiaanse klank), die na lezing van de Brief aan den gouverneur-generaal in ruste op Multatuli's hand was.
Aanvankelijk leek ook de conservatieve kiesvereniging ‘Amsterdam’ op voorstel van Van Lennep achter Multatuli te staan. De hoofdredacteur van de Amsterdamsche Courant, A.J. de Bull (ook al 'n schrijver), was zeker voorstander van Dekkers kandidatuur. Naar spoedig bleek waren de conservatieven echter verdeeld doordat schoonzoon Van Hartsen en anderen hun steun al aan de oud-minister G.L. Baud hadden toegezegd. Nu, diens houding jegens het Cultuurstelsel en de conservatieve regering was aan geen twijfel onderhevig. Alleen kandidaat zijn van de liberalen wilde en kon Dekker niet, zodat de hele zaak ten slotte niet door ging.
Echter niet dan nadat de aspirant-kandidaat een reeks van politieke publikaties het licht had doen zien die, samen met zijn Geloofsbelijdenis in De Dageraad van november 1859, de eerste vijf gedrukte geschriften van Multatuli-Douwes Dekker vormen.
Het was een aantal ingezonden stukken in de Amsterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad en een brochure Brief aan de Kiezers te Amsterdam. Tot zijn beste werk behoren ze geen van alle. Aanvankelijk was de auteur er zelf van overtuigd dat het niet veel zaaks was. Aan Tine schreef hij op 6 december: ‘Om hem (Rochussen) echter reeds voorlopig te doen voelen dat ik wakker ben, heb ik een artikeltje geschreven, dat op één dag in die beide couranten moet komen, om hem te doen zien dat ik
| |
| |
wel ben met die twee rigtingen (...) Dat artikeltje is dus in zooverre onbeduidend van inhoud, 't is alleen om aan R. te zeggen: pas op, ik treed op politiek terrein.’
Een dag later aan Van Lennep: ‘Neen, dat artikeltje in de Courant beduidt niets.’ En wederom aan Tine: ‘Maar de hoofdzaak is dat Rochussen wakker wordt, en daarom komt er een artikeltje in de courant, dat overigens onbeduidend is, doch om hem te doen zien dat ik werk. Dat artikeltje had ook in 't Handelsblad gemoeten, maar Tydeman wilde dat ik mij duidelijk voor zijn partij zou verklaren, namelijk tegen den overleden Stolte. Dat wil ik niet. 't Is te lang om je alles goed uitteleggen.’ En weer een dag later aan Tine: ‘Ik vrees zoo, dat je mijn artikeltje over Stolte zoo flauw zult vinden, maar beste het moet zoo wezen. Het was als het ware opgegeven werk en v.L. was er heel tevreden mee.
Er moest uit blijken: 1e dat ik er ben. 2 dat ik geen afbreker ben, want ik prijs Stolte, die een man van behoud was. 3e dat ik, die de praktische ondervinding aanbeveel als bijkomend element, niettemin prijs stel op studie, ja dat ik studie hooger stel. 4e dat ik evenmin een volbloed behoudsman ben, want ik zeg dat ik zoo vaak van Stolte verschilde. (...) 't Is een ware komedie.
't Komiekste is dat er eigenlijk om mij gevochten wordt. Tydeman wil mij aan zijn kant hebben. Maar ik wil aan geen kant zijn.
Dat zeg ik in mijn volgend artikel. Ik wil aan geen der beide partijen behooren.’
Het eerste stukje verscheen in de Amsterdamsche Courant van 9 december. (Al deze documenten zijn ontleend aan het Volledig Werk.) Het is ‘politiek’ in de slechte zin van het woord. Dekker probeert te betogen dat hij geen afbreker is en toch geen man van behoud, een man van de praktijk en toch een voorstander van studie en dit alles ligt zo dik onder de bedoeling dat de auteur vrienden wil blijven met liberalen en conservatieven tegelijk dat zijn eigen woord ‘komedie’ nog een vrij zachte kenschets is.
Het aangekondigde tweede stuk werd een dag later in dezelfde krant geplaatst. Duidelijker dan in het eerste stelde Dekker nu
| |
| |
dat hij niet wenste te behoren ‘tot eene bepaalde richting’ maar tot ‘de geestverwanten van wie het goed meenen met Nederland en met Indië.’
Op 13 december verscheen een derde ingezonden stuk, nu in het Algemeen Handelsblad. Daarin onderstreepte hij eveneens zijn onpartijdigheid, met dien verstande dat hij dit deed door zich te keren tegen een beschouwing in... de Amsterdamsche Courant.
De gemiddelde lezer van het Handelsblad zal hieruit de Orwelliaanse conclusie hebben getrokken dat deze Douwes Dekker meer onpartijdig was tégen dan vóór de conservatieven.
De lezers van de Amsterdamsche Courant moeten een tegenovergestelde gevolgtrekking hebben gemaakt.
Kortom, het was een politieke knoeiboel waarin ‘Eduard Douwes Dekker, eervol ontslagen Adsistent-Resident’ (zoals hij alle stukken tekende) dreigde onder te gaan nog eer hij Multatuli was geworden. Maar voordat het stuk in het Handelsblad was geplaatst, wist Dekker zich toch boven deze knoeierij te verheffen. Op 11 december stuurde hij aan Van Lennep de tekst van een brochure met verzoek of hij die mocht laten drukken.
‘Mijne bedoeling daarmede is volstrekt niet Kamerjagt. Ik wil integendeel zoodra UWEDG het goed keurt, verklaren dat ik bij de desiderata voor een nieuw lid gedacht heb aan den Heer G.L. B(aud).’
Uit de brochure, die op 14 december bij de latere uitgever van de Havelaar, De Ruyter, verscheen, komt voor het eerst een Multatuliaans politiek program te voorschijn. Het is de Brief aan de Kiezers te Amsterdam omtrent de keuze van een afgevaardigde, in verband met Indische specialiteiten en batige saldo's. De schrijver treedt onomwonden op als iemand die boven de partijen de waarheid wil dienen. Hij neemt stelling vóór het Cultuurstelsel en dus tegen de liberalen, zonder zich met de conservatieven te identificeren, want ‘ik wensch integendeel veel veranderd te zien’. De liberale eis tot opheffing van het Cultuurstelsel zou leiden tot ‘algeheele desorganisatie van het
| |
| |
Nederlandsch bestuur in Indië.’ Vrije arbeid voor de koloniën zou neerkomen op ‘het toepassen van Westersche begrippen op Oostersche zaken’ en ‘het ondermijnen van Aziatisch gezag met de rammeijen van Westersche praeconceptiën’. Hervormingen echter zijn nodig ‘want zoover is de zachtmoedige Javaan door wanbestuur gebragt, dat er sprake is van opstand’.
Dit zijn de hoofdtrekken van Multatuli's koloniale program, dat hij zijn leven lang trouw is gebleven. Het is uitgewerkt in de Minnebrieven, in de beide brochures Over Vrijen Arbeid en in diverse Ideen. Het is ondanks alles een echt ámbtenarenprogram. Koloniale exploitatie achtte Multatuli alleen mogelijk via het Europese en inheemse ambtelijke, feodale apparaat.
Voor de niet-ambtenaar, de ‘particulier sadja’, had hij, als alle koloniale bestuursambtenaren, een diepgewortelde minachting. Van het optreden der zakenlieden in de kolonie verwachtte hij niets goeds voor de bevolking. De ervaring heeft hem gelijk gegeven. Tussen 1870 en 1930 heeft, in grote lijn, het westers bedrijfsleven in Nederlands-Indië een ongekende bloei doorgemaakt. Vastgesteld moest echter worden dat de Indonesische bevolking in diezelfde tijd werd getroffen door wat in officiële rapporten eufemistisch werd genoemd een ‘mindere welvaart’. De opbrengsten van het Cultuurstelsel bleken gemakkelijk vertien- en verhonderdvoudigd te kunnen worden toen na 1870 de ondernemer vrij was om zijn eigen plantages en bedrijven te stichten. Maar naderhand is berekend dat de particuliere welvaart van de gemiddelde Indonesiër in 1850 groter was dan honderd jaar later.
Dit had Multatuli in 1859 juist gezien. Hij moet ook beseft hebben dat hij zich met zijn program voor een hervormd Cultuurstelsel radicaal tegenover de liberalen opstelde. Daarmee had hij zijn politieke lot getekend. Voor het behoud van het Cultuurstelsel werden, dat was ook in 1860 al geheel duidelijk, nog slechts achterhoedegevechten geleverd. Ook in de koloniën was het liberalisme en daarmee de ondernemersvrijheid die met een
| |
| |
propagandistisch woord destijds ‘vrije arbeid’ werd genoemd, in volle opmars. In de praktische politiek had Multatuli geen kans meer.
In januari 1860 verwierp de Eerste Kamer de spoorwegplannen van Rochussen. Een nieuw kabinet-Van Hall wist de zaak te regelen. (De overheid zou uit de Indische miljoenen de spoorbanen aanleggen en daarna de exploitatie aan particulieren overlaten - nu kon iederéén profiteren!) In oktober 1860 stond Dekker kansloos kandidaat in twee districten. In Leeuwarden kreeg hij welgeteld tien van de 1656 stemmen. In Tiel had hij zichzelf kandidaat gesteld nadat er een sympathieke bespreking van de Havelaar in de Tielsche Courant was verschenen.
Ondanks zijn vurige oproep Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrict Tiel, grotendeels een herhaling van zijn brieven en artikelen uit de Amsterdamse verkiezingsstrijd (hij vond de inhoud achteraf blijkbaar toch niet zo slecht), kreeg hij nu niet meer dan negen van de 945 stemmen. In juni 1862 probeerde hij het nog eens in Amsterdam. Toen werden op Dekker nul stemmen uitgebracht.
Als politicus was hij geen succes. Hoe had het ook anders kunnen zijn? ‘Politiek’ zou het geweest zijn als hij Lebak op een of andere wijze aan de liberale locomotief had weten te koppelen.
Maar zo'n manoeuvre stond zijn felle afkeer van de liberale bourgeoisie in de weg. Hoe duidelijker het werd dat de Max Havelaar toch een zekere rol speelde in de actie tegen het Cultuurstelsel (men vereenzelvigde de Lebak-zaak nu eenmaal met het ancien régime der conservatieven), hoe feller Multatuli zich keerde tegen de liberale en de conservatieve Droogstoppels.
Al vrij spoedig na de verkiezingen van 1860 en 1862 ziet men in zijn werk de ‘derde partij’ opduiken, de ‘eerlijke derde partij’ die de Multatuliaanse ideeën moet verwezenlijken. Hijzelf doet geen pogingen zo'n partij op te richten. Hoogstens droomt hij in gesprekken met Sietske en anderen van het Keizerrijk Insulinde.
Maar als zich in de jaren '70 en '80 in Nederland een derde
| |
| |
groepering begint te formeren, als door Domela Nieuwenhuis hier de arbeidersbeweging vorm begint te krijgen? Zou Multatuli, de atheïst, de emancipator van onderdrukte Javanen, van vrouwen en van jongeren, de man ook die in zijn Ideen met begrip over de ellende van de werkman geschreven had, zou hij geen natuurlijke bondgenoot van de nieuwe beweging zijn?
Er waren heel wat vroeg-multatulianen die er zo over dachten, maar als zij zich tot de Meester zelf wendden, kwamen zij van een koude kermis thuis. Het socialisme had het moderne leerstuk der ‘gelijke kansen’ nog niet uitgevonden; de egalistische gelijkheidsidee die Multatuli (overigens ten onrechte) als kern van het socialisme zag, stootte hem af.
‘Zij staan 'n wreede ongelykheid voor, door de meest ongeëvenredigde verhoudingen, behoeften en aanspraken naar één stupiden maatstaf te bepalen, ik dring op gelykheid aan door, in overeenstemming met de wenken der onfeilbare magistra Natuur, ieder te geven - d.i. toelaten dat ieder zich op billyke wyze verschafte - wat hem past en toekomt.’
Dit in 1886 aan zijn correspondentieviend H.C. Muller, wie hij een paar jaar eerder eens had geschreven: ‘Karel Marx!
Herhaaldelyk ben ik begonnen z'n werken te lezen. De man schryft slecht, doch juist slecht op 'n manier die sommigen doet denken, dat-i flink op de hoogte is. Hij doet - evenals de mannen en place - in frazen. En terdeeg!’
Het is een oordeel over de baardige profeet en zijn werk dat even goed in 1937 door Ter Braak (Douwes Dekker en Multatuli) als in 1969 door Karel van het Reve (Het geloof der kameraden) kon worden onderschreven.
Het was ook voor Sicco Roorda van Eysinga, Multatuli's intiemste correspondent, onbegonnen werk hem op het socialistische spoor te zetten. Deze vriend en medewerker van Domela Nieuwenhuis probeerde hem in 1874 voor ‘de sociale kwestie’ te interesseren.
Antwoord van Multatuli: ‘Moet ik de sociale kwestie oplossen
| |
| |
voor fl. 40 per vel, als de regering er niets aan doet?’
En tegen het einde van zijn leven, in 1886: ‘Heb je 't program van Domela Nieuwenhuis in Recht voor Allen gelezen? 't Is m.i. onzinnig. Niet eens discutabel.’
|
|