Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 660]
| |
wim hazeu
| |
[pagina 661]
| |
En in haar inleiding op de bundel Leven zonder opperhuid (1962) van Nel Noordzij schrijft Hella S. Haasse: Mooie verzen? Het gaat bij Nel Noordzij om iets anders, en zelf zegt zij ervan: ‘Wat heb ik met poëzie te maken, als ik gedichten schrijf?’
Uit het gedicht ‘poetry & bunk’ van Wam de Moor, voorkomend in de bundel De papieren long (1965) zijn drie fragmenten te lichten: (1) Voor mijn vrouw is alles poëzie
behalve het gedicht. Daden
van zelfbevestiging zijn niet nodig.
(2) Schoonheid heeft haar gezicht gebrand.
(3) Of: dichter zijn is waarheid liegen
De fragmenten zijn terug te brengen op achtereenvolgens regels van Remco Campert: (1) Poëzie is een daad
van bevestiging. Ik bevestig
dat ik leef, dat ik niet alleen leef.
van Lucebert (merkwaardig het ‘gebrand’ bij De Moor): (2) In deze tijd heeft men wat men altijd noemde
Schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
en van Bertus Aafjes: (3) Dichters liegen de waarheid
De voorbeelden van Waskowsky en De Moor zijn in ieder geval duidelijke poëziecitaten. Ze zouden gerekend kunnen worden tot de citatenpoëzie (te vergelijken met de hedendaagse | |
[pagina 662]
| |
citatenmuziek; bekende muziekfragmenten van oude(re) componisten worden in een nieuwe omgeving geplaatst).
Aan zijn bundel Stilte, woedende trompet (1959) voegde Paul Rodenko het volgende toe: ‘Voorzover enkele litteraire, mythologische of andere reminiscenties, die in deze verzen voorkomen, aan een gemeenschappelijk erfgoed ontleend zijn, lijken verklarende noten mij overbodig.’ Waskowsky en De Moor hebben al snel een aantal regels aan het gemeenschappelijk erfgoed toegevoegd.
Jef Geeraerts sloot zijn boek Indian Summer (1969) met een commentaar post factum af. Eén hoofdstukje bestaat uit ‘kommentaar uitsluitend bestemd voor de inlandse snuffelaar-naar-plagiaat’. Twee voorbeelden: Kakkend: Afgeschreven uit “De Hondsdagen” van Hugo Claus, waar hij schrijft: “Dat kakkend ding”. Pijlsnelle sportwagen: Uitdrukking letterlijk gebruikt door Harry Mulisch in “Bericht aan de Rattenkoning”. Waarmee we weer beland zijn in het plagiaat-spelletjes-land. Of we daar ooit uitkomen is voor mij de vraag, ondanks alle geleerde beschouwingen. Vooralsnog voel ik mij er thuis, al was het alleen maar om mij t.z.t. zelf te beschermen tegen een eventuele (zelf)beschuldiging van plagiaat. Die kan elk moment geuit worden, ook al denk je onschuldig te zijn. Zo beschreef Gabriël Smit in het tijdschrift Raam (jan. 1964) dat hij bij het lezen van het in het Duits vertaalde gedicht van de Spaanse dichter Jorge Guillen, ‘Die Namen’ schrok, omdat het zo gelijkt op zijn gedicht ‘Ochtend’: ‘De lezer zal wel niet zo bar schrikken als ik deed, maar hij zal zich toch minstens verwonderen. Ik schreef mijn vers anderhalf jaar geleden en had toen bij mijn weten - ik zou trouwens niet weten wáár - het gedicht van Guillen niet gelezen.’ | |
[pagina 663]
| |
Keren we terug tot het voorbeeld van Popma. Deze dichter kan de betreffende regel bij Nel Noordzij gelezen hebben. Hij heeft er dan een iets andere wending aan gegeven door ‘als’ te vervangen door ‘zolang’. Hij kan de regel ook zelf ‘gevonden’ hebben. Het is hier een kwestie van kwaad of goed veronderstellen: het grensgebied tussen plagiaat en wat dan wel heet: oorspronkelijkheid. Met name in dit gebied spelen zich de meest interessante gevallen af. Een heel duidelijk plagiaatvoorbeeld is niet interessant vanwege de duidelijkheid. De kous is na het constateren gelijk af (zie enkele voorbeelden in ‘gruis en vergruizing’). Het noemen van citatenpoëzie én geplagieerde poëzie is meer dan een kwestie van naamgeving. Ook hier is het een kwestie van goed vertrouwen waar het de eerste categorie aangaat en van kwaad veronderstellen voor wat de tweede betreft. Weinig wetenschappelijk gefundeerde categoriën, wat het werken voor de serieuze plagiaatvorser (WAAR IS HIJ?) zo moeilijk maakt. Voor de lezer deze opgave: tot welke categorie rekent u de volgende twee voorbeelden, om het wat moeilijker te maken: ze zijn uit het werk van één dichter:
Cor de Back: (1) stamel ik het in woorden
raban raban raban ban ban
(Uit: Vandaag 8, 1962)
(2) zijn machinale handen
kneden meedogenloos brood
uit het warme lichaam aarde
(Uit: Kentering, 1963: 3). Zet daarnaast:
(1) Daar komen vreemde kind'ren van
Raban! Raban! Raban!
(Cees Buddingh's gedicht ‘De Blauwbilgorgel’)
| |
[pagina 664]
| |
(2) naar brood ruiken de winden
Ik kneed een zeker deeg in mijn buik
Ik voel geen liefde in het lichaam aarde
Zij knijpen mijn handen tot klei.
(Paul Snoeks ‘Pumpernickel’ uit Soldatenbrieven, 1961)
Wie mijn oplossing voor later wil bewaren kan de volgende alinea
overslaan.
Het eerste voorbeeld zou ik rekenen tot de citatenpoëzie; bij het tweede zou ik vooralsnog goed van vertrouwen willen zijn. Zodra wij plagiaat vermoeden zijn wij (ik herhaal mijzelf: autoplagiaat?) in het grensgebied. Een recent voorbeeld is een gedicht van Albert de Longie in het literair maandblad Nieuwe Stemmen (mei/juni 1969) dat begint met: Onder de groene raster
van een hemelhoge boom
rust ik, dromerig als een kind
met het bloedig masker
van de zachte zomerwind.
Het gedicht ‘Februarizon’ van Paul Rodenko uit de bundel Gedichten (1954) eindigt met: De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind.
Ik draag het donzen masker van
de eerste lentewind.
Peter BergerGa naar eind2 noemde de strofe van ‘De Longie een concentionele “herschepping” van Rodenko's regels’. Uit het tussen aanhalingstekens geplaatste woord herschepping spreekt de nodige ironie, maar ook voorzichtigheid: de term plagiaat wordt omzeild. Dat deden Sheila Gogol en Hans Baaij ook in hun ingezonden brieven in Vrij Nederland (respectievelijk op 18 jan. 1964 en 26 maart 1966) over twee gedichten van Simon Vinkenoog. | |
[pagina 665]
| |
Eerstgenoemde feliciteerde ‘de heer Vinkenoog met zijn vertalerscapaciteiten’ n.a.v. een gedicht van Ted Joans en enkele regels van Vinkenoog; Hans Baaij vond het tijd worden om ‘Simon officieel te erkennen als handelaar in tweedehands (dichterlijke) emoties’, n.a.v. zijn ‘Oproep in Carré 28-2-1966’ dat ‘onthutsend veel’ leek op het gedicht ‘America’ van Allen Ginsberg. En wie draalt meer om de hete brij heen dan ondergetekende, die een artikel moedig begint met de vraag: is ‘gelijk aan’ plagiaat? - maar nauwelijks tot een antwoord komt. Hooguit kan hij zeggen: ‘natuurlijk niet’, maar dat wist u al voor u het artikeltje ging lezen. Een volgend keer zal ik in ieder geval een aantal getuigenissen van wetenschappers geven; vanwege het houvast.Ga naar eind1 |
|