Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |||||||||||||
max nord
| |||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||
de nu herdrukte Les faux-monnayeurs voor z'n rekening nam. Maar waar kan men terecht voor een goede, overzichtelijke, biografische analyse van Gide's werk in onze taal? Ik zou het niet weten. Er bestaat wel iets dergelijks. Geschreven door de heer Pierre de Boisdeffre in bijna zeventig bladzijden druks, gedocumenteerd en wel, annoterend en citerend, als inleiding bij een grote keuze door Jef Last (ja, allicht) vertaald werk en verschenen in de reeks Pantheon der Winnaars van de Nobelprijs voor Literatuur. Nu zes jaar geleden uitgekomen. De meest recente en misschien zelfs wel actuele reactie op Gide in het Nederlands dus. Laten we eens kijken. Regel 8 van de eerste bladzij is al vermeldenswaard, want daar staat dat Gide ‘zich niet in staat voelde tot rijpheid te komen’. Ach arme! Wist u dat? Gauw verder lezen. Hij stond ‘weerloos tegenover het werkelijke leven’, wordt ons nu meegedeeld om de tegenstelling tot het onwerkelijke leven vast zachtzinnig te introduceren. Het was een leven dat ‘van de ene onzekerheid naar de andere slingerde, in scherpe tegenstelling tot de actieve en boordevolle levens van bijvoorbeeld Claudel of Hugo’. Ook deze tegenstelling staat mij niet helder voor de geest, maar wat blijkt? Dát zal het zijn, als we lezen dat ‘Gide nimmer zichzelf (heeft) kunnen vergeten ter wille van zijn figuren’. Dat klinkt al bekender. Slaan we de pagina om, want dit was nog pas de eerste. En ja hoor: ‘hij is er wonderbaarlijk wel in geslaagd twijfel en onrust te zaaien, en op onze tijdgenoten heeft hij gewerkt als een machtige factor van ontbinding’. We zijn weer thuis. Hoort u maar: ‘...het duivelse in hem was, dat hij aan de kunstgreep (bedoeld wordt zijn oprechtheid - M.N.) de schijn van oprechtheid gaf, en dat die oprechtheid zelf een uitgelezen voertuig was voor de anti-waarheden welke hij voorstond’. Het is weliswaar onmogelijk hem te rechtvaardigen, horen we een paar regels verder en dat is wel duidelijk na het voorafgaande, maar, onder leiding van de heer, nou ja heer, Pierre de Boisdeffre, kunnen we, zo wordt ons beloofd, Gide leren zien ‘als een slecht voorbeeld | |||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||
waaruit men niettemin goede lessen kan trekken’. Wat gek, denkt u nou misschien (mij verbaasde het ook even), een heel boek uitgeven met romans, verhalen, fragmenten, dagboeken, beschouwingen, lezingen, redes en correspondentie, honderden en honderden bladzijden, en hem dan per inleiding voor rotte vis uitmaken. Ik zal het vast uitleggen om uw ongeduld niet tezeer te beproeven. Je zet zo'n reeks werk van Nobelprijswinnaars op, nietwaar, of je doet het niet. En uitgeverij Heideland in Hasselt doet het nou eenmaal wél. En het is toch haar schuld niet dat Gide in 1947 de Nobelprijs voor Literatuur kreeg ‘voor zijn veelomvattende en veelbetekenende geschriften, waarin menselijke problemen en toestanden met een onbevreesde waarheidsliefde en een scherp psychologisch inzicht worden behandeld’. Wat bezoedelen ze hem dan met hun vuile handen, zegt u? Nee, zo eenvoudig is het niet. Katholieke handen, moet u zeggen. De heer de Boisdeffre, ik blijf hem gewoon heer noemen, is zorgvuldig uitgekozen door zijn opdrachtgever om de grote Europese verontruster Gide met zijn ‘afwijkende lusten’, zijn ‘listig suggererende kritiek’ en zijn ‘onbewust sadisme’ de grond in te stampen. Dat blijkt uit een noot van de uitgever op pagina 70. De heer De Boisdeffre is ingehuurd om met zijn inleiding de kerkelijke vinger van het bevende uitgeverslichaam op te steken, teneinde de argeloze lezer te behoeden voor een peilloze val in de kuilen die Gide voor hem graaft. De uitgever is nu eenmaal tot dit deel gedwongen, nietwaar, maar de lezer zij gewaarschuwd. Het Alziend Oog ziet immers toe. Want wat blijkt? Het blijkt, uit voormelde noot, dat bij decreet van 2 april 1952 (A.A.S., 1952, blz. 481) de werken van A. Gide (opera omnia) op de Indexlijst zijn geplaatst.Ga naar voetnoot1 Dat opera omnia tussen haakjes is | |||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||
cursief gedrukt, want daar gaat het om. De in deze Pantheonuitgave opgenomen keuze valt niet onder dit verbod, wordt ons vervolgens en ook al cursief meegedeeld. Want, nu komt het, naar het oordeel van bevoegde canonisten moet het woord BOEK (hoofdletters van de uitgever; maar waar staat het woord boek? vraag ik - M.N.) in de strikte zin worden verstaan als opus (cursief van de uitgever, sorry dat ik lastig ben - M.N.), d.l. geschrift van zekere omvang en eenheid, en niet andere kleinere werken (opuscula) (cursief en haakjes alweer van de uitgever, nog eens verontschuldigingen - M.N.), tenzij deze op zichzelf reeds zouden vallen onder het algemeen verbod van can. 1399 van het Kerkelijk Wetboek. Hèhè, een heel gelees, maar ja, ik moest wel. Ik wilde u dit spannend citaat niet onthouden omdat het niet alleen verheldert waarom dit allemaal kan, maar vooral ook waarom het zo moet. U bent toch niet verbaasd? Of geschokt? Dat hoop ik niet, want ik ben juist naar die pagina 70 met de noot vooruitgelopen om de schokken op te vangen die in de voorafgaande bladzijden opgetast liggen. Dan weet u hoe het komt. Meer begrip minder schrik, dacht ik. Terug dus naar de inleiding. We zijn nog bij de jeugd van A. Gide: ‘de nerveuze, onevenwichtige, eenzelvige, en soms wrede jongen werd van school gestuurd omdat hij op de leeftijd van negen jaar niet meer in staat was om zijn ondeugd te verbergen.’ Let wel, niet om die ondeugd werd hij van school gestuurd, maar omdat hij die niet kon verbergen! Foei, wat een land toch, dat Frankrijk, wie had dat gedacht. Maar toch geen slechte jongen, die negenjarige A. Gide, want: ‘De verslagenheid van zijn ouders maakte dieper indruk op hem dan het bezoek aan dokter Brouardel die hem daarbij met castratie bedreigd zou hebben in geval van herhaling.’ Ziet u wel wat een gevoelige jongen A. Gide was. Hij werd met castratie bedreigd, maar ‘dieper indruk’ maakte de ‘verslagenheid’ van zijn ouders. En het is me nogal niks, castratie, zou je toch zeggen. Maar dat was hij zich misschien | |||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||
niet zo bewust, op z'n negende jaar. Hoewel... Want wat was nou eigenlijk die verschrikkelijke ondeugd - dat moet een eufemisme zijn - waarvoor hij met castratie werd bedreigd? Probeerde hij soms zijn moeder te verkrachten, dienstmeisjes was normaal in die tijd, of rukte hij de onderwijzers de broek van de heupen? Nou komt het. Zeg niet dat ik niet gewaarschuwd heb, lezer. Lees niet verder als u niet tegen een schok bestand bent. Want wat was het? Ik durf het nauwelijk op te schrijven: onanie. En hij kon het blijkbaar ook niet verbergen. Op z'n negende. Later... ja, dat is wat anders. ‘De eerste uitingen van een ontspoorde seksualiteit’, noemt de heer de Boisdeffre dat. Hij blijft een heer, terecht. Niet verborgen onanie, hoe durft zo'n jongen. De castratie wordt nu ook begrijpelijk.Ga naar voetnoot1 Was het een wonder dat A. Gide, die het niet eens kon verbergen op z'n negende (later wordt niet vermeld), een van ‘de grote “verontrusters” van de moderne wereld’ zou worden? Nee, zegt u, natuurlijk niet, en ik sluit me daarbij van harte aan. Zo vroeg al zo'n misdadige aanleg, en dat nog niet eens verborgen kunnen houden. Maar de heer de Boisdeffre - u ziet dat ik aan dat predicaat blijft vasthouden - is dat niet met ons eens. Ja, zegt hij: ‘Wie had in die tijd kunnen geloven dat die jongen van dertien die apathisch was en tot geen enkele inspanning in staat een van de grote “verontrusters”’ enz., zie boven. Blijkbaar zijn we ongemerkt vier jaar verder gekomen. In die jaren, vernemen we, moest de jongeheer A. Gide ‘waterkuren’ doen en een drankje slikken dat bestond uit sap van sinaasappelschillen en broom. Bah! Maar de castratie was blijkbaar niet doorgegaan, dan slik je zoiets natuurlijk gemakkelijker. Op naar de volgende schokken. Dat zijn dan Gide's ‘afwijkende lusten’ (jeetje, klinkt toch wel aantrekkelijk) en de ‘gevaarlijke drogreden’ die hij tot de zijne had gemaakt: ‘In naam van welke | |||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||
God, van welk ideaal verbiedt gij mij te leven volgens mijn aard?’Ga naar voetnoot1 Dat kwam ook door de slechte invloed van zekere Wilde, die blijkbaar niet voor niets zijn naam droeg en die hij ontmoette in Algiers (hij reisde ook maar rond van al dat geld; helemaal niet aan te bevelen, dat weten we tegenwoordig maar al te goed): Algiers dus, ‘waar Oscar Wilde rondreisde met zijn verdoemde ziel, lord Alfred Douglas’. In die tijd hadden de zielen der mensen zeker een andere naam. In Engeland althans. Enfin, zo moet Gide, wiens ‘homoseksualiteit de heimelijke basis van zijn natuur vormde’, ten prooi zijn gevallen aan, let op, ‘de genadeloze hel van de hoogmoed der zinnen.’ Het cursief van die genadeloze hel (goed gevonden, die term) is weer van de heer de Boisdeffre. Ik zeg het er maar bij, op mijn beurt een heer, want ik wil niet van smerige trucjes verdacht worden. We zijn nu gekomen bij hoofdstuk IV, Het Ontstaan van het Oeuvre, ook van groot belang natuurlijk. Hoe gaat zoiets bij zo'n man? Het verbaast ons niet te vernemen: ‘In zekere zin mist hij creatieve geest.’ Het is dan een A. Gide die ‘zelfs op zijn veertigste volslagen onkundig is van het practische leven’. Hij heeft ‘nooit met aandacht het menselijk doen en streven beschouwd’. Aardig biografisch detail. Ik ben dol op dat soort dingen. Maar het verbaast me wel. Als jongen niet in staat zijn ondeugd (en wat voor een!) verborgen te houden, maar later had hij toch wel degelijk kans gezien een ‘heimelijke basis van zijn natuur’ erop na te houden. Goed werk! Maar creatief? In zekere zin ja, in zekere zin ook weer niet natuurlijk. Hier zijn we de ware interpretatie van ‘In zekere zin mist hij creatieve geest’ op het spoor. Begrijpt u? Voor ‘mist’ kunt u ook ‘bezit’ lezen. Geniaal. En hieraan vastgekoppeld komt eindelijk het klassieke verwijt aan Gide: ‘Er is maar één onderwerp dat hem werkelijk interesseert: hijzelf’. Want de heer de Boisdeffre kent zijn literatuur hoor, laat die maar schuiven. Maar ik net zo goed, ik heb ook heel wat | |||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||
afgelezen, en gedebatteerd. Als ik mij goed herinner noemde Du Perron, groot verdediger van Gide, hem naar aanleiding van zijn Journal een ‘piskijker’. Ik voeg het er maar aan toe, niet als bijval maar om van onze belezenheid te doen blijken. De heer de Boisdeffre schrikt er trouwens niet voor terug te vermelden dat Les nourritures terrestres, ‘dit brevier van de zinnen’, het boek van een ganse generatie zou worden, een ganse, ja.Ga naar voetnoot1 Daar sta ik toch wel van te kijken: verdorie wat een schande, zo'n brevier van de zinnen. En daar komt nog bij ‘Gides voorliefde voor het omdraaien van parabels ten koste van de leer van het Evangelie’, we beginnen er iets van te begrijpen hoe het komt dat de wereld van 1969 er zo voorstaat. Neem Holland nou es, waar alles toch vijftig jaar later gebeurt dan in de rest van de wereld. En beperken we ons tot de ‘afwijkende lusten’ in de literatuur. Dat heeft die Gerard toch maar slim gespeeld! Afwijkende lusten én katholiek. Hem gebeurt niets. Ministers kussen (en niet heimelijk hoor, nee niks), de verkeerde Geert als uitgever hebben, een rooie kettingroker van sigaren! Het symbool alleen al... Verkoopsuccessen van jewelste, dat kan geen toeval zijn. Bekeren of op de Index, that's the question. Komt zijn werk, zijn opera omnia ooit op de Indexlijst? Hier ligt een taak. (De opuscula verwaarloos ik ook, te klein.) Maar terug naar Gide, laten we ons niet afleiden, Gide die zelfs hemelse zendingen weerstaat. Immers: ‘De gedachte schijnt niet ongeoorloofdGa naar voetnoot2 dat Madeleine voor Gide de hemelse anima (cursief van de heer de Boisdeffre, het is Latijn - M.N.) was, gezonden om hem tegen te houden op de helling van zijn verschrikkelijke neiging.’ We weten nu dat het de afwijkende lusten van A. Gide en zijn | |||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||
voorliefde voor het omdraaien van parabels zijn die onze afkeer van hem moeten wekken. Begrijpelijk. Nu gaan we even kijken wat hij van de werken zegt; ik durf het woord BOEK niet te gebruiken, of opera, al of niet omnia, ik zou iemand in verlegenheid kunnen brengen. Daar gaan we:
Tot zover over de boeken en de NRF. Om de heer de Boisdeffre | |||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||
het volle pond te geven, en voor de lezer het beeld van zijn Gide af te ronden, nog enkele citaten: ‘De aanvallen van Henri Massis (...) bewezen duidelijk welk een belangrijke plaats de schrijver Gide innam, en hoe gevaarlijk zijn nieuwe invloed op de jeugd was.’ ‘Niemand zal de betekenis van de schrijver meer betwisten.’ (Méér betwisten of meer betwisten? Dat is de vraag hier, dunkt me.) ‘Maar het is een kille bewondering.’ ‘En nu niemand meer de moeite neemt om zijn ondeugden te bemantelen, heeft ook Corydon zijn getuigeniswaarde als protest verloren.’ (Voor Jef.) ‘Niettemin behoorde Gide tot zijn tijd, althans door het negatieve deel van zijn “onderrichting”.’ ‘Zijn hele oeuvre (...) een voortdurende vertekening van de evangelische boodschap.’ ‘Zijn horizon is ingekrompen tot de aarde en haar lotgevallen.’ ‘Zo maakte Gide zich wijs dat hij op geslaagde wijze zijn weg gebaand had.’ ‘De mens Gide was niet zonder gebreken.’ ‘Gide had het geweten van de jonge generaties kunnen zijn; hij is er hoogstens de spiegel van geworden.’ ‘Maar nu schijnt het dat de klimop die Gide was, zich alleen maar aan de Christelijke boom heeft vastgehecht om hem beter te verstikken.’ ‘Het leven van Gide is één grote reis rond zijn ik.’ ‘Eigenlijk berust zijn werk op het begrip zonde.’ ‘Hij was de grootste schrijver op het keerpunt van twee eeuwen.’ ‘Daarom is Gide “ook” een blijspel figuur geworden, iemand als Boswell, als Pepys, altijd bezig om zijn wratjes onder een vergrootglas te bestuderen, en zichzelf tot romanfiguur om te bouwen.’ Genoeg nu. De lezer heeft bij deze herdenking tenminste ook een ‘tegenstem’ gehoord. Hij heeft daarin alle tegenstemmen die van het begin af gehoord zijn en die Gide een leven lang hebben | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
begeleid, kunnen indrinken. Als enige Nederlandstalige informatie in boekvorm leek het mij bovendien in sterke mate het signaleren waard. Bijval kwam van katholieke zijde natuurlijk. In De Tijd notabene, dagblad dat te boek staat als ‘progressief’-katholiek, deed Hofstra - nee, niet de oud-minister maar de nieuw-katholiek - er nog een schepje bovenop: ‘Gide is een glibberig heerschap.’ Ja ja. Zo worden we maar voorgelicht over de wereldliteratuur, Indexlijsten ten spijt. Daar is altijd wel iets op te vinden, we leven toch in een vrij land, alles is geoorloofd. Geld verdienen aan afwijkende lusten, heimelijke of niet verborgen ondeugden, vertekening van de evangelische boodschap, ach, het is om zo te zeggen een traditie. De strijd om Gide is niet weer opgelaaid, in 1963. Bij gebrek aan belangstelling. Er zijn nu immers zoveel onrustzaaiers, op literair en op politiek, maatschappelijk, godsdienstig, zedelijk gebied. Je valt erover. Maar laten we wel weten, en het blijkt goed uit bovenstaande citaten: Gide is voorop gegaan. Vrijwel alleen. Tegen de huichelarij, de bekrompenheid, de domheid, het kolonialisme, het communisme. Hij heeft de sincérité beleden en getracht ernaar te leven, y voir clair heeft hij ons geleerd. Hij heeft Tagore, Conrad, Kafka, Dostojewski, Maeterlinck in Frankrijk geïntroduceerd en vertaald. Hij heeft met de wereld en met zichzelf overhoop gelegen. En wat de heer Pierre de Boisdeffre betreft, ik zeg voor het laatst heer, de klimop die hij is heeft zich alleen maar aan de boom van Gide's schrijverschap gehecht om hem te verstikken. Vergeefs. ‘Ik ben nooit wat ik denk dat ik ben,’ heeft Gide gezegd. Hij was zeker nooit wat die kleine man dacht dat hij was. |
|