| |
| |
| |
pierre h. dubois
Een loyale vriendschap/andré gide en roger martin du gard
Ik had mij voorgenomen uitvoerig te schrijven over de relatie tussen André Gide en Roger Martin du Gard. Maar ik zie er op dit moment van af - van de uitvoerigheid althans. Het onderwerp is te veelomvattend, voert naar te veel problemen en zijwegen, vergt een lezing en herlezing van te veel teksten en daardoor een tijd die ik mij nu niet kan veroorloven, wil ik mij enigszins aan de door de redactie van dit tijdschrift gestelde limiet houden.
Ik beperk mij dus tot een paar notities die hopelijk als basis voor een latere beschouwing kunnen dienen.
Want de vriendschap tussen deze twee die, als schrijver en als mens, zo fundamenteel verschillend zijn geweest, is om diverse redenen fascinerend en exemplarisch. Het is alsof men de zon en de maan tegelijk bezit, RMG de zon en Gide de maan. Deze laatste vergelijking werd trouwens al door RMG zelf gebruikt: ‘Permettezmoi de vous dire sans grossièreté,’ zei hij tegen zijn vriend, ‘que vous êtes comme la lune. On n'en voit jamais qu'un morceau.’ En deze astrofysische waarheid géldt inderdaad ook voor Gide, als men elk van zijn werken op zichzelf in aanmerking neemt. Samen echter vormen zij een zo complex en tegenstrijdig geheel dat ‘het beeld’ van Gide nooit te herleiden valt: Gide is niet herleidbaar, hij blijkt integendeel bij iedere nadere blik ingewikkelder dan daarvoor.
In dat opzicht vormt hij niet noodzakelijk een tegenstelling tot RMG, wiens oeuvre in elk geval ongetwijfeld veel meer achtergronden en verborgen diepten behelst dan men op het eerste gezicht pleegt te denken. Die tegenstelling ligt voornamelijk elders.
| |
| |
De vriendschap tussen RMG en Gide is op allerlei wijzen geboekstaafd. Allereerst in de monumentale briefuitgave, de tweedelige Correspondance van 1300 grote pagina's, zich uitstrekkend over de jaren 1913-1951; verder in het Journal van Gide, in RMG's na de dood van zijn vriend verschenen Notes sur André Gide en in zijn dagboeken die weliswaar nog niet zijn vrijgegeven voor publikatie, maar waarvan prof. Jean Delay - die de uitgave van de brieven verzorgde en van een meesterlijke inleiding voorzag - voor een aantal gegevens gebruik heeft kunnen maken. En verder zijn er in hun werk op tal van plaatsen sporen - en soms meer dan dat - van aan te tonen.
Alleen al het feit van deze vriendschap, die op dit niveau en met deze intensiteit in de literatuur zeldzaam is, doet vermoeden dat hun ‘Wahlverwandtschaft’ niet uitsluitend berust op de al te rechtlijnige polariteit van ‘gecompliceerdheid’ en ‘eenvoud’. De grond daarvoor moet eerder worden gezocht in een verwante noodzaak tot artistieke expressie en in de afwijkende manier waarop de beide schrijvers aan hun respectieve gecompliceerdheid vorm gaven, waarbij het vanzelf spreekt dat deze werd geconditioneerd door hun aard, hun aanleg en hun temperament. Men kan Gide niet anders denken dan in contradicties, en van de meest uiteenlopende aard. Het is praktisch onbegonnen werk om daar voorbeelden van op te sommen. Zijn cultuur is enorm en nietttemin is zijn verhouding daartoe vaak die van een dilettant, voor sommigen is hij het toonbeeld van een hypocriet, voor anderen is zijn eerlijkheid onovertroffen. En Pierre Herbart zet in zijn boek A la recherche d'André Gide een aantal tegenstrijdigheden op een rijtje: ‘Cet avare a été généreux, cet égoïste a traversé Paris pour consoler le vieux père La Pérouse, ce prudent a déchainé la campagne contre les grandes compagnies concessionnaires du Congo, ce cynique a inventé une politesse du coeur, cet immoraliste s'est imposé une hiérarchie des valeurs.’ Men zou zonder veel moeite nog door kunnen gaan als men zijn eigen geschriften hierop zou onderzoeken en de
| |
| |
tijd nam de talrijke, met name door tegenstanders, aan hem gewijde geschriften uit te pluizen op bezwaren die daarop betrekking hebben.
Tegenover deze pluriformiteit doet RMG ongetwijfeld aan als homogeen, en die indruk wordt nog versterkt door het vormkarakter van hun beider werk. Maar hun vriendschap wortelde in een vermogen tot objectivering van de meest subtiele psychologische en maatschappelijke realiteiten en in een vermogen om vanuit die objectivering te begrijpen en tot sympathie in staat te zijn. Oók tot antipathie! Maar met de antipathie is het veel lastiger gesteld voor lieden voor wie het begrip een wezenskenmerk is, het begrip verandert namelijk het gemoed niet, maar het dwingt wél tot matiging. Want men moet er van uitgaan dat begrijpen onafscheidelijk is van een aanzienlijke mate van redelijkheid, al is het waar dat men, ook als men begrijpt, kan weigeren zijn gedrag daardoor te laten bepalen; en in dat geval is het eerder zaak begrepen te wórden...
Het zelfinzicht van Gide liet hem in dit opzicht niet in de steek, toen hij in het voor RMG bestemde exemplaar van zijn Souvenirs de la Cour d'Assises als opdracht schreef: ‘A Roger Martin du Gard, par qui, criminel, je souhaiterais d'être jugé.’ RMG betekende voor Gide een voorziening in zijn behoefte aan begrip, aan begrepen worden. Hij was geen ‘criminel’, maar hij realiseerde er zich de mogelijkheid van. Had iemand hem tijdens een reis in Algerije niet eens gezegd: ‘Tu avais l'air ou d'un criminel ou d'un fou,’ toen hij zijn begeerte voor een Arabische schooljongen niet had kunnen verbergen?... Die iemand was zijn vrouw Madeleine en die reis hun huwelijksreis. Het is evident dat een bepaalde psycho-biologische structuur, waarvoor niemand verantwoordelijk kan worden gesteld, laatst van al de bezitter van die structuur, niets met misdadigheid te maken heeft. Maar Madeleine was van die situatie niet op de hoogte en de eerlijkheid kreeg dus een zeer ambivalent karakter. Het is werkelijk niet zeker dat Gide altijd in staat is geweest voldoende begrip voor
| |
| |
zichzeff op te brengen om zich geen ‘criminel’ te voelen: ‘C'est ici que je cesse de me comprendre,’ zegt hij in dit verband in Et nunc manet in te, en even verder in dezelfde tekst verklaart hij: ‘Un démon m'habitait.’
Het was niet voor het eerst dat hij een dergelijke uitdrukking gebruikte. Gide is altijd gekweld geweest door het probleem van het kwaad en het is, dunkt me, een van de redenen van zijn gehechtheid aan RMG dat deze daar niet door werd gehinderd.
Is de moralist Gide in de ogen van velen een immoralist, RMG wordt vrij algemeen beschouwd als een amoralist. Hun verhouding tot het vraagstuk van de moraal was inderdaad een totaal verschillende. De scepticus RMG schreef Gide's obsessies toe aan de restanten van zijn christelijke opvoeding. In de weergave van een gesprek met RMG in het Journal (1 maart 1927) noteert Gide: ‘Il n'admet pas que rien puisse arrêter l'homme sur la pente de ses instincts, sinon la crainte d'un Dieu-gendarme; auquel il ne croit pas. Le fondement de toute morale ne peut être que religieux, affirme-t-il, et il s'étonne et s'irrite des démentis qui donnent à sa thèse les simples manifestations de son propre être si naturellement honnête et bon.’ Het curieuze is dat Gide, wiens obsessie naar alle waarschijnlijkheid inderdaad van religieuze oorsprong was, in elk geval een residu van zijn christelijke jeugd, hier probeert, tegen RMG in, aan de mogelijkheid te geloven van een andere basis voor de moraal, zich beroepend op het bestaan van een moreel besef bij zijn vriend. De verklaring van deze enigszins paradoxale reactie kan m.i. geen andere zijn dan dat Gide in de levenshouding van RMG het argument en de remedie hoopte te vinden tegen zijn eigen obsessie.
Het lijkt mij dat van de kant van Gide de vriendschap hierdoor in belangrijke mate wordt bepaald. Ik bedoel daarmee natuurlijk niet dat de tegenstelling, of de aantrekkingskracht der tegenstellingen, voor Gide per definitie een basis van vriendschap op zou moeten leveren. Als dat het geval was, had hij zonder veel moeite steun
| |
| |
kunnen zoeken bij iemand als bijvoorbeeld Paul Claudel, die daartoe maar al te graag bereid zou zijn geweest (en het zelfs zozeer wás dat hij het Gide nooit heeft vergeven daar niet ingetrapt te zijn!). Maar de kenmerkende eigenaardigheid van Claudel was Gide ánders te willen en die van RMG hem te aanvaarden, te respecteren en te begrijpen als André Gide.
Wie de relatie Gide - RMG herleidt (niet beperkt) tot zijn literaire aspecten, ontdekt al heel gauw dat zij twee verschillende (in formeel opzicht tegengestelde) tendensen belichamen, tendensen die twee typen van schrijverschap aanduiden. Die typen zijn het best te verduidelijken, zoals Gide het zelf heeft gedaan, met twee andere namen: Tolstoj en Dostojewski. Gide vertegenwoordigt de Dostojewski-kant, het ongeruste, subjectieve, gespletene, dubbelzinnige, duistere, barokke, individualistisch-narcissistische, lyrische. RMG de Tolstoj-kant: het beheerste, serene, objectieve, wilskrachtige, logische, constructieve, heldere, realistische, epische.
Het zijn een aantal adjectieven die min of meer elkaars tegendeel vormen, maar ik neem aan niet te moeten toelichten dat deze indeling niet impliceert dat men bijvoorbeeld bij Tolstoj geen onrust tegenkomt (en hoe!) en bij Dostojewski op sommige ogenblikken geen sereniteit, om maar iets te noemen. Men kan in principe bij alle schrijvers alles tegenkomen. De tendensen hebben geen andere werkelijke betekenis dan accenten te leggen.
Gide en RMG zijn in mijn ogen juist hierin opmerkelijk in hun relatie dat zij beiden tal van karakteristieken bezitten die elkaar op onverwachte momenten snijden. Hun vriendschap is een wederzijdse herkenning geweest, en vanaf het begin, in en ondanks de verschillen. In juni 1913 maakte Gide voor het eerst kennis met de naam RMG, omdat Jean Schlumberger hem met het oog op uitgave bij de NRF het omvangrijke manuscript toezond van Jean Barois, de tweede roman van RMG, die door Grasset was geweigerd, of tenminste tot een volkomen mislukking was
| |
| |
verklaard. Gide die juist Les Caves du Vatican had voltooid, las het boek in één adem uit, telegrafeerde aan Gallimard: ‘Manuscrit des plus remarquables à publier sans hésiter,’ en schreef aan Schlumberger: wie is die Martin du Gard, over wie je me nooit hebt gesproken? ‘Celui qui a écrit cela peut n'être pas un artiste, maís c'est un gaillard.’ RMG was op dat moment 32, Gide 44.
Fundamenteel is hun verhouding al in deze ene geciteerde zin van Gide geresumeerd: hij heeft geen kritiek tegenover een werk dat hem op slag imponeert, hij bewondert de schrijver omdat-ie ‘een kerel’ is, al staat de artistieke betekenis van zijn talent nog niet vast.
Uit deze laatste reserve blijkt de andere geaardheid van de methode die bij Gide de zelfexpressie domineert. RMG had op 18-jarige leeftijd Tolstoj's Oorlog en Vrede gelezen en voor hem was het de openbaring geworden van een methode; vanaf dat ogenblik wist hij: ‘Je veux écrire, et écrire des romans.’ En als romancier kwam hij met Gide in contact, als episch romancier heeft hij hem bij hun eerste ontmoetingen gadegeslagen: objectief, ongeëmotioneerd in zijn schildering, maar geenszins in de wijze waarop hij zijn aantrekkingskracht onderging. In hun eerste brieven na de verschijning van Jean Barois is er sprake van Tolstoj. Als terloops. Maar reeds is het probleem van methode aan de orde. Een brief van 6 januari 1914 eindigt, n.a.v. een kritiek op Jean Barois van Paul Souday, met de opmerking: ‘Est-ce que, devant Bolkonski, ou devant Bezoukhov vous avez le loisir de ne penser qu'à Tolstoï?’ De kwestie is dat Souday de roman van RMG als een autobiografisch werk had beschouwd. Het wekte de ergernis van de schrijver, maar bracht tegelijkertijd het probleem van het subjectieve-autobiografische schrijverschap en het objectieve op het tapijt.
Prof. Jean Delay gaat in zijn inleiding bij de brieven, waarin men deze bijzonderheden lezen kan, nogal uitvoerig op de zaak in en dat is de moeite waard, omdat eruit blijkt dat ook RMG, zij het dan zeer getransponeerd, zijn persoonlijke opvattingen, zijn eigen
| |
| |
ervaring van het leven, kortom zichzelf, in zijn boek heeft uitgedrukt. Delay heeft er een uitstekende formule voor als hij vaststelt dat de lezer die Oorlog en Vrede ontdekt en voor de eerste maal Bolkonski en Bezoukhov ontmoet inderdaad niet aan Tolstoj denkt. ‘Maar als hij de roman, beter geïnformeerd, herleest kan hij niet vergeten dat Tolstoj in Bolkonski degene heeft geschilderd die hij geweest is en in Bezoukhov degene die hij zich had laten worden.’
Gide die veel meer het ‘autobiografische’ schrijverschap vertegenwoordigt, kende niettemin, zoals zo vaak schrijvers van dit type, een soort geheim verlangen naar de ‘objectieve’ vorm, alsof hij de aanspraak die hij maakte op zijn geïndividualiseerde uitzonderlijkheid, het recht op zijn subjectiviteit, gedragen en gesteund zou willen zien door de overtuigingskracht waarover de ‘objectieve’ romanschrijver gemakkelijker bij zijn lezers schijnt te kunnen beschikken. Het is bekend dat Gide met een jaloerse aandacht de methode van iemand als Simenon volgde. Niet alleen was hij - die trouwens de eerste is geweest om in Simenon een groot, ‘misschien de grootste,’ romanschrijver uit de Franse literatuur van deze eeuw te zien - een trouw lezer van al zijn boeken, hij correspondeerde bovendien met de schrijver vanaf omstreeks 1934 over diens werkwijze en het ontstaan van vrijwel iedere psychologische roman.
Bij Roger Martin du Gard gebeurde het eigenlijk andersom.
Jean Barois was een roman van een te ongebruikelijke vorm (het boek is zoals men weet geheel in dialogen opgebouwd met een paar ‘decoraanduidingen’ en persoonsbeschrijvingen) om de discussie over de twee tendensen aan de orde te kunnen stellen.
RMG, die overwoog om ook voor de romancyclus die hij van plan was te gaan schrijven deze techniek te kiezen, heeft er na rijp beraad van afgezien.
Maar hij had zijn standpunt met betrekking tot de compositie van een roman. Op 22 juli 1920 schreef hij een uitvoerige brief aan Gide, waarin hij als zijn mening uitspreekt dat Gide eigenlijk
| |
| |
andere werken had moeten schrijven. ‘Je suis, de rencontre en rencontre, plus frappé chaque fois de ce que vous êtes plus riche que votre oeuvre [...] Loin de souhaiter que vous écriviez davantage, je souhaiterais plutôt vous voir écrire moins, moins souvent, moins de ces livres successifs, différents, mais fragmentaires, restreints, spécieux. Chacun de vos livres exprime, avec un art infini (qui nous fait pâlir d'envie), un petit coin de vie, et, sur ce point localisé, il ne semble guère que l'on puisse aller plus profond. Mais aucun n'exprime la vie, je ne dis pas sottement dans sa totalité (je sais bien!), mais la vie dans sa richesse, dans sa magnificence, dans sa complexité. Le jour où vous écrirez l'oeuvre large et panoramique que j'attends de vous (que vous m'avez parfois semblé attendre vous-même), tout ce que vous avez écrit jusque-là paraitra une série d'études préparatoires, âprement consciencieuses, frémissantes de génie, mais de génie contenu, volontairement limitées, des études parfaites, mais des études, enfin...’
In het vervolg van de brief gaat hij er meer in bijzonderheden op in, zet zijn aansporingen voort en besluit: ‘Et je pense aussi que lorsque l'on a votre talent ce n'est pas difficile. Le tout est d'oser; et d'avoir la patience, l'acharnement, de travailler, sans lever la tête, jusqu'à ce qu'on soit arrivé au bout [...] Pour moi je commence mon livre. Il est tout entier devant moi comme un long avenir à vivre jour après jour, et j'en éprouve à la fois de l'effroi et une certaine sécurité.’
Het boek dat RMG begon, was de grote cyclus Les Thibault, waarvan het eerste deel ‘Le Cahier Gris’ in 1922 en het achtste en laatste (maar het zevende ‘L'Eté’ bestond uit drie grote delen) ‘Epilogue’ in 1940 zou verschijnen. Hij bezat de adem die Gide miste. Maar het probleem is toch ingewikkelder.
Gide antwoordde op de lange brief, waarvan ik maar een gering deel citeerde, met een zeer korte: ‘Vous ne pouvez savoir de quel secours m'a été votre lettre et quelle reconnaissance je vous ai de me parler ainsi.’ Maar de waarde daarvan is niet gering,
| |
| |
want hij was op dat moment bezig aan de voorbereiding voor wat een van zijn belangrijkste werken en zijn ‘eerste roman’ zou worden: Les Faux-Monnayeurs. Gide werkte daaraan tot in 1925, jaar waarin het boek verscheen. Het is opgedragen aan RMG en in die opdracht spreekt hij van ‘mon premier roman’. De geschreven opdracht in het exemplaar van RMG, die door prof.
Delay in zijn inleiding bij de briefwisseling wordt meegedeeld, is meer expliciet; daar schrijft Gide: ‘Aurais-je écrit ce livre sans vous? J'en doute. Et c'est pourquoi je vous le dédie. Votre exemple et votre bon conseil m'ont soutenu de page en page’...
Gide liep al met het plan voor de roman rond vóór de brief van RMG: de kranteberichten waaraan hij zijn stof ontleende, dateren van 1906 en 1909 en de eerste notitie van zijn Journal des Faux-Monnayeurs is van juni 1919. Zijn vriend heeft hem dus niet tot dit boek geïnspireerd, maar misschien wel tot het boek zoals het ten slotte geworden is. Want dat Gide van zijn ‘eerste roman’ spreekt, betekent dat hij inderdaad geprobeerd heeft - en voor het eerst - het leven uit te drukken ‘dans sa complexité’.
Les Faux-Monnayeurs is niet alleen zijn omvangrijkste werk (ongeveer 500 blz. in de Franse editie), het is ook door compositie en intrige het meest veelzijdige.
Maar Gide zou Gide niet zijn geweest, als hij ondanks zijn pogingen zich de ‘andere’ methode toe te eigenen niet zichzelf was gebleven. En eigenlijk niet eens: ondanks zichzelf. RMG deelt in een brief aan Gide mee wat hij onder een ‘objectief romanschrijver’ verstaat: ‘Ik bedoel’ - zegt hij - ‘dat ik, in tegenstelling tot de meeste romanschrijvers van vandaag, wier materie essentieel uit intieme, innerlijke bron voortkomt, mijn stof, alvorens haar actief te kunnen maken, buiten mij creëren moet, voor mij neerzetten, afzonderlijk, los van mijzelf, bijna als iets dat mij vreemd is.’ Delay wijst er terecht op dat het gecursiveerde bijwoord betekent dat zijn objectiviteit begrensd is, en dat RMG zich ervan bewust was dat sommige van zijn personages wel degelijk in hemzelf wortelden. Maar hij probeerde die herkomst
| |
| |
zo weinig mogelijk van invloed te laten zijn en al zijn personages als autonome creaties te beschouwen.
Die opvatting dreef hem onvermijdelijk in een positie die tegengesteld was aan de ‘autobiografische’ roman, om de simpele reden dat de enige methode die (althans de illusie van) de ‘objectieve’ roman kan geven, een benadering is van buiten af.
Een benadering van binnen uit, zoals bij het (zelfs ‘geobjectiveerde’) ‘autobiografische’ verhaal per definitie het geval is, maakte die opvatting principieel onmogelijk.
Men kan zich allicht afvragen waarom Gide een poging heeft willen doen om iets te ondernemen dat zó tegen zijn natuur inging. In de eerste plaats heeft hij die neiging wel vaker gehad, er zelfs een soort levensregel van gemaakt; en in de tweede plaats maakte de situatie waarin hij op dat moment verkeerde hem bijzonder toegankelijk voor die gedachte. In zijn Notes sur André Gide relateert RMG een gesprek met Gide in juli 1920, waarin deze zegt: ‘Ik moet toegeven dat ik pas zeer onlangs mijn ogen heb opengedaan voor het leven, voor de mensen... Tot mijn veertigste mag ik wel zeggen dat ik er mij nooit om bekommerd heb te kijken naar wat er om mij heen gebeurde. De kwesties van de religie en de seksualiteit waren de enige die mij bezighielden: ik vond ze onoplosbaar, maar niets anders leek mij de aandacht waard. Ik leefde als een blinde...’
Het feit valt, dunkt mij, moeilijk te ontkennen, al stelt Gide het hier wat erg absoluut. Zijn sociale belangstelling dateert inderdaad van na zijn veertigste: men ziet het aan zijn behoefte de homoseksualiteit te verdedigen, aan zijn publikaties met betrekking tot het recht en de rechtvaardigheid: Souvenirs de la Cour d'Assises, L'Affaire Redureau en La Séquestrée de Poitiers (deze boeken zijn zojuist in één deel herdrukt onder de titel Ne jugez pas, Gallimard 1969), aan zijn stellingname, korte tijd later, tegen het kolonialisme en aan zijn tijdelijke belangstelling voor het communisme. En misschien is een dergelijke ontwikkeling omstreeks die leeftijd ook wel normaal.
| |
| |
Maar, hoe dan ook, Gide kón niet anders dan zichzelf blijven.
En wie Les Faux-Monnayeurs bestudeert, ziet al gauw genoeg dat hij weliswaar in een aantal opzichten geprobeerd heeft op de suggesties van zijn vriend in te gaan, met name wat betreft de veelzijdigheid van de roman, maar dat hij, in een overigens zeer vernuftige techniek, of beter in een zeer lucide romanstructuur, kans heeft gezien een deel van de methode te vermengen met de essentie van zijn schrijverschap.
Hij was er zich van bewust dat de weg van RMG, hoezeer hij diens opmerkingen ook wist te benutten, de zijne niet was. Maar hij maakte gebruik van wat hém paste. In een aantekening van januari 1921 in het Journal des Faux-Monnayeurs leest men:
‘Je reprocherais à Martin du Gard l'allure discursive de son récit; se promenant ainsi tout le long des années, sa lanterne de romancier éclaire toujours de face les événements qu'il considère, chacun de ceux-ci vient à son tour au premier plan; jamais leurs lignes ne se mêlent et, pas plus qu'il n'y a d'ombre, il n'y a de perspective. C'est déjà ce qui me gêne dans Tolstoi. Ils peignent des panoramas; l'art est de faire un tableau. Etudler d'abord le point d'où doit affluer la lumière; toutes les ombres en dépendent. Chaque figure repose et s'appuie sur son ombre.’
Het lijkt een nogal stevige afwijzing van de methode van RMG: te stevig, want hij bewonderde diens werk in hoge mate. Maar zijn afwijzing betreft hier precies het punt waarover hun meningen uiteenliepen. Er is bovendien in het werk van RMG stellig meer schaduw en perspectief dan men uit deze aantekening zou afleiden.
Er zijn ten slotte nog twee feiten die ik in dit verband zou willen vermelden. Het eerste kan men weer vinden in de Notes sur André Gide. Gide besprak in 1920 met RMG het onderwerp van Les Faux-Monnayeurs, waarvan op dat moment nog alleen een ontwerp bestond. RMG vertelde dat het gesprek hem duidelijk maakt hoezeer hun opvattingen over de roman verschillen. (Tussen
| |
| |
haakjes: grappig is dat RMG, wanneer hij dit voorval noteert, zich zelfs een ogenblik afvraagt of wat hij objectiviteit, trouw aan de realiteit, eenvoud van compositie en factuur noemt, misschien alleen maar onvermogen is...) Gide neemt een wit blad papier, trekt er een rechte horizontale lijn op, pakt een zaklamp en beweegt het licht langzaam van het ene einde naar het andere: ‘Dat is je Barois, dat is je Thibault... Je bedenkt de biografie van een personage of de geschiedenis van een familie en je laat daar eerlijk je licht over schijnen, jaar in jaar uit... En let nu eens op hoe ik mijn Faux-Monnayeurs wil componeren...’
Hij draait het blad om, tekent er een grote halve cirkel op, legt de lamp in het midden en laat hem vanuit dat centrale punt zo draaien dat het licht langs de gebogen lijn glijdt. ‘Snap je, beste? Het zijn twee esthetische opvattingen. Jij zet de feiten uiteen als historiograaf, in hun chronologische opeenvolging, als een panorama dat zich voor de lezer ontrolt. Je vertelt nooit een voorbije gebeurtenis via een gebeuren in het heden of via een personage dat niet bij de handeling is betrokken. Bij jou wordt nooit iets van opzij getoond, onverwachts, anachronistisch. Alles baadt in dezelfde rechtstreekse klaarte, zonder verrassing.
Je onthoudt je zelf kostbare bronnen!... Denk aan Rembrandt, aan zijn toetsen van licht en vervolgens aan de geheime diepte van zijn schaduwen. Er bestaat een subtiele wetenschap der belichting; die eindeloos te variëren, is een hele kunst...’
En RMG antwoordt: ‘Een kunst? Of een kunstje?...’ En Gide weer: ‘Zoals je wilt, beste. Je blijft consequent aan je natuur...’
En het andere feit dat ik nog wil noemen, is te vinden in de brieven, waarin RMG Gide aanvankelijk waarschuwt dat door Les Faux-Monnayeurs op te bouwen rondom de figuur van Edouard, hij weer terugkeert naar de subjectiviteit. In een later stadium erkent hij echter dat het beste van de roman bijna steeds te vinden is in het dagboek van Edouard en dan zegt hij: ‘Je begrijpt de ernst van deze constatering. Absoluut gesteld, zou ik er uit moeten besluiten dat het beste in de Faux-Monnayeurs
| |
| |
datgene is wat Gide zou hebben geschreven als hij niet koppig had geprobeerd een objectieve roman te schrijven...’
Het is deze houding, bij beiden, die aan hun vriendschap zijn inhoud en waarde geeft: hoezeer zij elkaar ook getracht hebben te beïnvloeden met argumenten vanuit hun eigen aard, in laatste instantie respecteerden zij elkaar met een volstrekte loyauteit en vanuit het inzicht dat niemand méér kan zijn dan op zijn best zichzelf.
|
|