| |
| |
| |
matthieu kockelkoren
gide-léautaud, de omzichtigheid in de ogen van een bijziende
Van Gide weten we dat hij niet alleen steeds veel sympathie heeft gevoeld voor Léautaud en er ook altijd een groot plezier in had hem op te zoeken in diens halfduistere kantoortje op de Mercure de France (‘De Mercure, waar ik met veel plezier Léautaud terugzie. Ik geloof dat ik binnen niet al te lange tijd helemáál openhartig met hem kan praten. Maar ik ben nu nog te bezorgd om in te stemmen met alles wat hij zegt, hem zodoende op zijn gemak te stellen en hem een van zijn sonore schaterlachen te ontlokken, die, naar hij me te verstaan gaf, niet uit een erg vrolijk hart komen.’ Journal, t. I, p. 1313), maar ook dat hij een groot vertrouwen had in zijn gezonde oordeel: zo schrijft hij in in een brief aan Marie Dormoy: ‘J'ai grande confiance en sa jugeotte et vous envie de le fréquenter’, elders heet het: ‘Léautaud est l'homme du bon sens’ (Journal Littéraire, Paul Léautaud, XVII, 105) en evenzeer pleit voor deze hoge dunk het feit dat Gide, alvorens zijn geruchtmakende Corydon aan de openbaarheid prijs te geven, het oordeel inwon van Léautaud:
‘Maandag 27 febr. Zojuist kwam Gide langs. Hij vroeg me of hij me iets te lezen kon geven, dat hij pas in een beperkte oplage en niet voor de handel bestemd had laten drukken en of hij daar mijn mening eens over mocht horen. Nogal een merkwaardig en gewaagd werkje, tegelijk erg delicaat ook, 'n soort bekentenissen waarin, legde hij me uit om dat delicaat te laten voelen, niet alleen hij zelf aan de beurt komt, maar ook intimi betrokken zijn. Hij zou het erg op prijs stellen als ik hem zei wat ik ervan dacht. Het hele gesprek door, die typische fluistertoon, neerbuigende houding, erg expressieve gelaatsuitdrukking en
| |
| |
alles op een manier alsof hij doorlopend iets zéér vertrouwelijks te zeggen heeft. Ik had hem nog nooit zo goed bekeken als vandaag. Hij heeft een heel mooi gezicht, prachtige, sprekende ogen en een heerlijke, ontzaglijk verleidelijke glimlach, waarin een typisch vrouwelijke charme.’ (JL, IV, p. 21). Kortom, Gide interesseerde zich voor Léautaud, hechtte grote waarde aan zijn oordeel, laat daar verder geen misverstand meer over bestaan, en placht met een variant op het gezegde van Voltaire ‘Ik heb iets van een bergbeekje. Ik ben helder omdat ik niet diep ben,’ van Léautaud te zeggen: ‘Léautaud gaat niet ver, maar hoe zeker van stap.’ (Une Mort Ambiguë, Robert Mallet, p. 90.)
Hoe oordeelde Léautaud zelf, gegeven dit gezonde verstand, dat overigens met het klimmen der jaren steeds meer beïnvloed werd door een gezond soort misanthropie en een ‘uiterst verblijdende absolute subjectiviteit’ (Gide, Journal, t. I, p. 1313), waarbij dan eventueel nog als constante deler mag gelden wat Valéry eens over zijn oude vriend gezegd heeft (‘Léautaud is niet alleen 'n nijdas, maar nog kwaadaardig ook en voor zijn vrienden doet hij er steeds een schepje bovenop’), nu op zijn beurt over Gide, die hij ruim een halve eeuw als een jaloerse conciërge argwanend bespied heeft?
De mens Gide is door Léautaud, die zelf wars was van elke vorm van aanstellerij, eigenlijk van het begin af aan, met een zekere ironie bezien, zoals hem trouwens toch bij voorkeur in iedereen de belachelijke en negatieve aspecten opvielen. De literator in Gide (over de protestant, de apostel en martelaar zal ik het hebben als het werk van Gide ter sprake komt) heeft hem bijvoorbeeld steeds vervuld met ergenis en deernis. Naar aanleiding van het oprichten van de Nouvelle Revue Française, die ‘nooit bestaan zou hebben als de aanwezigheid van Gourmont hem op de Mercure niet gehinderd had’ schrijft Léautaud (JL, II, p. 299): ‘Die arme Gide. Hij zal eindelijk gelukkig zijn, kan zijn Lettres à Angèle nu ergens kwijt en mag verder manuscripten lezen, weigeren, aannemen, jongeren ontvangen, de “waarde
| |
| |
Meester” uithangen, esthetiseren. Toch is hij een charmante, eenvoudige kerel en erg intelligent. Jammer dat hij iets aanstellerigs over zich heeft, iets van de “liefhebber” in de kwalijke betekenis van het woord, kortom een restje kinderachtigheid.’ Met afkeer tekent hij ook in 1928 op, hoe Gide zich nog steeds, in een nummer van de NRF, bezighoudt met het analyseren van gedichten, het heeft over klankrijkheid, effecten verkregen door herhaling en de rol van stomme e's. (‘Je l'aurais vraiment cru revenu de toutes ces bêtises’) en Gide's literaire ijdelheid komt prachtig uit in een bladzijde uit 1922: ‘Maandag 30 januari. Vanavond heb ik een rol moeten spelen in een toneelstukje dat 'n mooi voorbeeld is van literaire ijdelheid en het zinsbedrog dat daar soms mee gepaard gaat. Dit naar aanleiding van een zin uit mijn toneelkroniek in de NRF van de 1e jan. 1922. Hier eerst dat zinnetje, dat volgt op kritische opmerkingen over bepaalde schrijvers: “Wat stellen zij en vele anderen eigenlijk voor vergeleken met die, zowel om zijn gevoeligheid, superieure intelligentie, spontaniteit van uitdrukking als volledige morele vrijheid, admirabele schrijver, die ik niet noemen zal en die me zo'n intens plezier heeft verschaft, dat ik wensen mocht dat ik de enige was die hem kende?” Ik had om zes uur een afspraak met Mevr... voor de banketbakkerij op de hoek van de rue de Grenelle en de place de la Croix-Rouge.
Ik stond daar in afwachting van haar komst een sigaretje te rollen, keek zonder erbij na te denken in de etalage en zie, opkijkend, Gide en Jacques Rivière in de banketbakkerij staan. Gide gebaart me binnen te komen. Ik wuif die uitnodiging met de hand weg.
Ze komen naar buiten. We begroeten elkaar, waarna Gide Rivière beduidt ons even alleen te laten. Hij pakt me bij de arm en zegt: “Nou, beste Léautaud, ik mag u wel erg bedanken zeg... dat heeft me diep getroffen... ik was heel aangenaam verrast...” Ik begeep er niets van en zei: “Maar wat is er dan toch?” Hij opnieuw: “Kom, kom, uw laatste kroniek, die zin waar u het hebt over een schrijver die u niet bij de naam wilt
| |
| |
noemen... Weet u het weer?” Ik had het nog steeds niet door en vroeg hem: “Nou, wat dan wel?” Hij vervolgt, steeds aanhaliger en bijna m'n hele arm vastpakkend: “Kom, ik vergis me toch niet?
Ik was eerst niet erg zeker maar Rivière zei tegen me: welwaar, daar ben jij mee bedoeld. Het gaat toch over mij, niet?” Wat moest ik doen. Ik wist me met mijn figuur geen raad. Ik had zin om in een hartelijk lachen uit te barsten en tegelijk voelde ik me hoogst opgelaten. Nee zeggen? De situatie zou uiterst pijnlijk geweest zijn. Dan maar ja zeggen? Dat is wat ik uiteindelijk geantwoord heb, een gefluisterd, ontwijkend, verlegen ja, bijna geërgerd ook. Er zat niets anders op. Gide ging nog door:
“Het is des te kieser nu u me niet met naam genoemd hebt.. Ja echt, dat heeft me zeer getroffen.” Daarop heb ik maar gezegd dat ik een afspraak had en we zijn, tot mijn grote opluchting uit elkaar gegaan. Hoe heeft Gide zich zó kunnen vergissen?
Ik kan er gewoon niet over uit. De zin in kwestie is zo weinig op hem van toepassing! “Spontaniteit van uitdrukking,” terwijl hij zo moet zwoegen op elk woord, je dat ook zo goed aan hem kunt merken en hij zo jaloers kan zijn op mensen die spontaan iets opschrijven, wat hij me, zonder het te willen, meer dan eens heeft laten merken. “Een volledige morele vrijheid”, terwijl hij onophoudelijk verstrikt zit in gewetensproblemen, angst voor de zonde en hij nooit eens stout kan doen zonder er meteen berouw over te hebben. Hij weet hoeveel ik om Stendhal geef en hij heeft hem niet in dat zinnetje herkend, mijnheer herkende er zichzelf in! Ongelooflijk is dat. En erg komisch ook. En dan de manier waarop hij me daarover aansprak: vleierig, aanhalig, opdringerig en hoe hij me bedankte met die manier van doen en die intonatie, die hij alleen heeft. Een prachtige literaire situatie.’
Het zou een illusie zijn te veronderstellen dat Léautaud de publikaties van Gide steeds op de voet gevolgd heeft - (hetgeen hem overigens niet verhinderde er een uitgesproken mening over te hebben) -: gezegend met wat hijzelf een ‘égoïsme intellectuel’ noemt, had hij al vlug een definitieve literaire keuze
| |
| |
gemaakt, voornamelijk bestaande uit de autobiografische werken van Stendhal, de romans van Diderot en Voltaire, de maximes van Chamfort en La Rochefoucauld: hij voelde zich thuis in de geest van de 18e eeuw, met alles wat dit inhoudt aan helderheid, lichtzinnigheid, geest en spotternij en trok om deze exclusieve voorkeur een enorme muur op, waar verder nauwelijks meer iets vermocht door te dringen. Als schrijver in de traditie van Voltaire, zal hij Gide, die men in die andere traditie, van Rousseau, zou kunnen plaatsen, dan ook nooit erg waarderen: (JL. XIV, p. 230) ‘Ik heb nooit enig belang gesteld in bv. de Nourritures Terrestres, een boek dat naar het schijnt zoveel jonge geesten gevormd en beïnvloed heeft. Ik begreep er niets van, voor mij waren het alleen maar losse zinnen van een verliteratuurde estheet. Paludes leek me het werk van een overigens buitengewoon verfijnd humorist. Alleen zijn reisimpressies:
Algerije, Rome... vond ik wel aardig (...). Zijn Lettres à Angèle en andere gelijksoortige werkjes hebben op mij altijd de indruk gemaakt geschreven te zijn door een enigszins precieuze haarklover, ik vond het een en al aanstellerij. Later heb ik L'Immoraliste gelezen en ook La Porte Etroite, waardevolle boeken, zeker, maar voor mij stond er niets in. Een passage uit de Nourritures Terrestres (...) tekent Gide ten voeten uit, dunkt me: “De noodzaak om tot een definitieve keuze te geraken, was mij altijd ondraaglijk, want kiezen leek me niet zozeer uitkiezen als wel verstoten wat ik niet verkoos.”’
De redenen voor dit negatieve oordeel, dat zich overigens niet beperkt tot de hier geciteerde werken, zijn zowel gelegen in Léautauds afkeer voor elk esthetisme, zijn voorkeur voor directheid en eenvoud, waar hij bij Gide slechts ‘le clair-obscur, l'inavoué, le réticent, l'hésitant, les mots coupables qu'on ne fait que chuchoter, la hardiesse qui se dérobe aussitôt’ tegenkomt, als zijn aangeboren materialisme, dat hem vrijwaart voor elke innerlijke onrust op godsdienstig gebied. Godsdienst is voor hem de kinderachtige neiging ergens houvast aan te hebben, als
| |
| |
een laat-positivist vertrouwt hij slechts op zijn zintuigen en het transcendente, om nog maar te zwijgen over ‘le sens du mystère’, ontgaat hem volkomen (en dat trouwens niet alleen op godsdienstig gebied). ‘Ik zeg het steeds wanneer ik het over Gide heb. Ik heb een hoge dunk van hem, ook literair, maar toch, zijn boeken bevallen me niet. Ik vind ze sterk geschreven, maar, hoe zal ik het zeggen, ik voel er weinig voor, het slaat niet aan.
Zoals hij steeds met God bezig is (...), die mensen die onophoudelijk in hun scrupules verstrikt zitten, elkaar op een of andere manier het leven onmogelijk maken, geen flauwe notie van vrijheid hebben, een en al dwangmatigheid zijn, steeds streven naar geestelijke volmaaktheid: ze zijn me buitengewoon onsympathiek en totaal vreemd. Je vraagt je voortdurend af hoe het toch mogelijk is op zo'n manier te leven! Je bewondert ze en leeft liever op een andere manier (...) Er speelt bij Gide ook de invloed van Dostojewski, wat hij niet ontkent (...) Noodlottige invloed. Dostojewski is een groot schrijver, zo men wil, maar je kunt hem uit intellectuele zindelijkheid maar beter ongelezen laten.’ (JX.X. p. 83.)
In één woord: de mentaliteit van Gide was hem te protestants, heel wat anders dan die van ons katholieken, zegt hij ergens, waarbij dan katholiek synoniem is voor een soort Franse slag.
Gide was van deze gekunsteldheid, dit zwaar op de hand zijn, trouwens zelf ook op de hoogte. In 1919 vraagt hij, ook op aandringen van Rivière, of Léautaud er iets voorvoelt medewerker te worden van de NRF. Léautaud werpt zowel tegen dat hij voorlopig nog goed zit bij de Mercure en bovendien dat zijn schrijfsels in een vreemd contrast zouden komen te staan met de normale strenge toon van hún artikelen: hij heeft er geen behoefte aan daar de clown uit te hangen. Waarop Gide antwoordt: ‘Maar we lijden allemaal onder die toon, die mentaliteit. We vragen ons allemaal af hoe we daar vanaf kunnen komen, hoe we lichter, doorzichtiger en levendiger kunnen worden. Daarom hebben we aan u gedacht. U bent precies onze man.’ (JL, III, 301.)
| |
| |
Gebrek aan doortastendheid komt ook verder ter sprake (JL, XI, 84): ‘(Gide) begon erover dat het mijn grote verdienste is dat ik eerlijk ben tegenover mezelf, hij is er niet zeker van dat dit met hem ook het geval is, dikwijls vraagt hij zich af als hij een muziekstuk, schilderij of boek bewondert, of hij het dan ook wel écht bewondert. De lust bekroop me om hem te zeggen: Mijn beste Gide, u weet goed dat dat uw aard is: u doet nooit een stap vooruit zonder erover in paniek te raken en onmiddellijk twee stappen terug te doen, onophoudelijk gekweld als u bent door dat afschuwelijke geweten en die angst om zonde te begaan.’
Deze tegenstellingen sloten overigens persoonlijke vriendschap en zelfs waardering op ander terrein niet uit. Léautaud zal Gide steeds als de belangrijkste schrijver van zijn tijd beschouwen al was het alleen maar om de invloed die hij ten goede of ten kwade heeft (waar hij onmiddellijk aan toevoegt dat zijn discipelen en naäpers geen erg vrolijke lieden moeten zijn), ‘il a un ton, un style, semblables au possible à son esprit et à sa personne.’ (JL, IV, 44), kortom niemand anders dan Gide had die boeken kunnen schrijven en dat pleit voor zijn originaliteit. Met veel waardering ook rept Léautaud over Gide's verkoop van zijn bibliotheek (‘une grande valeur morale dont je n'ai d'ailleurs Jamais douté chez Gide’) en zijn campagne voor de negers in de Congo.
Het publiceren van Corydon noemt hij een moedige daad: ‘Het schrijven van stylistische curiosa of min of meer schunnige romans, dat stelt allemaal niks voor, dat zijn allemaal pure verzinsels, maar het schrijven van dingen die echt gebeurd zijn, reoht tegen de vooroordelen in gaan en de gangbare opinie choqueren, is me heel wat meer waard.’ Met evenveel enthousiasme zal hij reageren op de drie deeltjes Si Le Grain Ne Meurt, die de toch erg zuinige Gide hem persoonlijk ten geschenke geeft en die hij na geboeide lezing onmiddellijk door zal verkopen. Op klachten van Gide over geschandaliseerde critici als Paul Souday, antwoord Léautaud: ‘Laat die mensen toch met rust. Patjakkers zijn het. Laat ze kletsen. Ik vind het erg
| |
| |
moedig wat u doet (...) Iemand die zichzelf beschrijft zoals hij is, onverbloemd en waarheidsgetrouw, dat is altijd prima, jammer voor degenen die dat niet aanvoelen’ (JL, V, 294/5).
Op de eerste plaats vindt hij het boek, tegen de gangbare opinie in, uitstekend geschreven: ‘C'est merveilleux de délicatesse, de simplicité, et à d'autres passages, d'adresse, et à d'autres encore, de la plus belle mélancolie, cette sorte d'ennui, d'inquiétude, de recherches perpétuelles, de hardiesse et d'hésitation qui sont tout Gide.’
Wat de inhoud van het boek betreft, ook daar ging Léautaud lijnrecht tegen de meeste hypocriete critici in. Dat Gide het aanlegt met kleine Arabiertjes zal ons een zorg zijn, ‘ces moeurs ne portent préjudice à personne,’ die liefde is even vurig, hartstochtelijk en mooi als de liefde voor een vrouw en om daar moord en brand over te schreeuwen moet je toch wel een geweldig bekrompen idioot zijn. ‘Op dit gebied is er nooit iets schandalig, trouwens op geen enkel ander gebied ook, denk ik.’ (JL, IV, 155.) En over vermeende slechte invloeden van het boek is hij al even radicaal: ‘Men schrijft. Punt uit. Wat het resultaat daarvan moge zijn, is niet van belang, daar moet geen mens zich mee ophouden. Telt alleen wat echt is, menselijk. Of het verder nuttig of schadelijk, deugdzaam of zedenbedervend is, doet niet ter zake’ (JL, V, 351).
Deze euforie zal evenwel niet tegen de jaren bestand blijken te zijn. Léautaud, die zich altijd terzijde hield, zich bij geen enkele partij aansloot, steeds zijn onafhankelijkheid bewaard heeft, moest wel geïrriteerd raken bij het dienstbetoon van Gide aan verschillende zaken die hem bovendien geheel vreemd waren.
‘Een schrijver,’ schrijft hij in zijn JL, XI, 353, ‘moet niets dienen (...) Het woord “dienen” dat sinds enkele jaren opgang doet, vervult me met oprechte walging en de schrijvers die zich daarmee bezighouden verlagen zich tot ordinaire huisknechten.’ Hij haalt misprijzend de schouders op als hij het heeft over de sociale betrokkenheid van Gide. (JL, XII, 365): ‘In een pas verschenen
| |
| |
“Etudes” (20 jan.) een studie over Gide, naar aanleiding van zijn Journal. Er wordt aan herinnerd dat Gide al vroeg gezegd heeft hoe hij er zich voor schaamde rijk geboren te zijn en zijn kost niet te hebben hoeven verdienen in een wereld waar “het eenvoudigste geluk voor al te weinig mensen is weggelegd.” Hoe stom is dat toch! Het is toch zeker net zo min schandelijk om rijk geboren te zijn als dat het een reden is om trots op te zijn als je arm geboren bent? Vooral stom, wanneer je, zoals Gide, je rijkeluisleven besteed hebt aan de werken van de geest en een ander op die manier steeds te hulp bent gekomen. Het woord “stom” is zelfs niet sterk genoeg. Ik herhaal wat ik ook over Benda heb gezegd: er zit iets laags in zo'n gevoeligheid. En nu ga ik er nog aan voorbij dat Gide zich volkomen vergist. Het lijkt wel of het hier om een boutade gaat of een literaire pose: er zijn arme mensen die volmaakt gelukkig zijn en heel wat anderen die ongelukkig zijn, maar niet omdat ze geen geld hebben (...) Men zou tegen Gide en ook tegen Benda kunnen zeggen: “Waarom heeft u dan geen afstand gedaan van uw fortuin?”’
Al eerder hebben ze het over dit onderwerp gehad: (JL, X, 367) ‘Gide zit bijna dubbelgevouwen in de stoel voor de bezoekers. Hij zegt: “En dan, er zijn veel te veel ongelukkige mensen...” Ik zei tegen hem dat hij eens moest bedenken hoe al die ongelukkige mensen het geluk zouden opvatten als ze er de gelegenheid voor hadden. Hij gaf toe dat het iets verschrikkelijks zou zijn.”’ Wanneer Gide zijn bekende kruistocht gaat ondernemen naar Rusland en aangestoken lijkt te zijn door het communisme, maar al vlug zijn aanvankelijke enthousiasme openlijk moet herroepen als hij het allemaal eens met eigen ogen bekeken heeft (Retouches à mon retour de l'URSS) daalt de achting van Léautaud tot het nulpunt: zowel om het feit dat hij weinig opheeft met een onderneming als die der Sovjet-Unie (‘Het wensen van een maatschappij zonder klassen is een pure hersenschim en niet wenselijk bovendien. Er zullen altijd maatschappelijke klassen zijn, dat kan nu eenmaal niet anders.
| |
| |
De demagogische gruwel is dat ze die sinds de Revolutie van '48 tegen elkaar op hebben gezet.’ (JL, XV, 111)), als om het simpele feit dat Gide zo weinig zelfcontrole getoond heeft, door zich eerst op te winden voor de Russische zaak en kort daarna weer te moeten inbinden. Wantrouwen is voor een werkelijk intelligent mens steeds een van de hoogste deugden. ‘Wanneer ik eraan denk dat hij geschreven heeft: “Ik ben bereid om mijn leven te geven voor het succes van de Sovjet-Unie.”! Wat een jongensachtige, halfgare kletspraat. Je bent geneigd daar iets ziekelijks achter te zoeken’ (JL, XI, 277). Elders heet het: ‘Die arme Gide, met zijn toespraakjes die hij in Rusland tijdens zijn recente reis heeft gehouden. Dat een man als Gide zo laag kan zinken!
(...) Zouden ze hem vragen of ze hem mochten kruisigen, als een tweede Jezus voor het heil van de mensheid, hij zou meteen ja zeggen’ (JL, XI, 248). In 1942 schrijft hij aan André Rouveyre:
‘In een biscuit-blik een “Denkbeeldig Interview” gevonden van Gide. Hoe jammer een schrijver als hij toch is en op zijn leeftijd dergelijke onzin te zien schrijven en er zich nog voor te interesseren ook. Mijn enthousiasme voor hem is aardig bekoeld. Een aansteller is het, een zwakkeling. Hij heeft de rampzalige invloed ondergaan van de meest beklagenswaardige aller schrijvers: de gek Dostojewski (net zoals Duhamel). Zijn illusies over Rusland heeft Vallette die me tot mijn grote onsteltenis op een dag zei dat Gide geen intelligente man was, gelijk gegeven. Die episode in de trein uit Les Caves du Vatican, wanneer de medereiziger uit de rijdende trein wordt gegooid, alleen maar om te zien wat voor een sensatie dat geeft, is een ontzaglijke stommiteit, die iemand als Molière, Racine, Boileau of Diderot in lachen zou hebben doen uitbarsten.’ Jammer genoeg voor Léautaud werd deze brief buiten zijn medeweten, door dezelfde Rouveyre opgenomen in een ‘Choix de Pages’ uit het werk van Léautaud (Ed. du Bélier 1946), hetgeen aanleiding gaf tot hevige tonelen, toen Léautaud dit boek, na er een groot aantal gesigneerd te hebben, o.a. ook voor Gide, ook eens op zijn inhoud wilde
| |
| |
nagaan en na enig bladeren stootte op het gewraakte fragment.
‘Zodra hij dit brieffragment gelezen had, sprong Léautaud op en schreeuwde tegen Rouveyre dat hij een schurk was (...) begon het boek te verscheuren, gooide stukken ervan op de grond, smeet er een inktpot op, die brak, zodat de inkt eruit begon te stromen en gooide de deur met een smak achter zich dicht.’ (Noot van Marie Dormoy bij de Correspondance tussen Léautaud en Billy.) ‘Toen Gide de Choix de Pages ontving, begreep hij meteen hoe de vork aan de steel zat. Hij heeft Léautaud geen dankbriefje toegestuurd, maar wel aan Rouveyre een lange brief geschreven waarin deze zin; Het zal u nooit lukken mij met Léautaud ruzie te doen krijgen’ (ibid. p. 200).
Dat zou ook een soort conclusie kunnen zijn voor dit opstel: deze twee volkomen verliteratuurde mensen, die inkt in de aderen hadden stromen en een opperhuid hadden van geschept papier, zijn elkaar gedurende hun hele leven ondanks alle literaire geschillen als mens toch zeer na gebleven, al was het alleen maar, zoals Gide aan Léautaud schreef dat ze ‘voor dezelfde dingen een verachting hadden’, bij gebrek aan dezelfde sympathieën.
De laatste ontmoeting tussen beide scribenten, zoals die beschreven is door Robert Mallet in zijn Une Mort Ambiguë kan dit nog slechts op enigszins roerende wijze onderstrepen. ‘(Gide) vernam graag hoe Léautaud over hem dacht. Daarom inviteerde hij hem ook om de generale van de “Caves du Vatican”, die kort voor zijn dood plaatsvond, bij te wonen. Léautaud wilde daar aanvankelijk weinig van horen. Hij mocht soms graag een zekere koketterie tentoonspreiden. Gide had, door die weigerachtige houding geprikkeld, rust noch duur voordat Léautaud op zijn uitnodiging ingegaan was. Hij droeg me zelfs op te bemiddelen, wat Léautaud de volgende opmerking ontlokte: “Zeg hem maar dat ik erg moe ben. Ik heb er trouwens helemaal geen zin in om naar zijn stuk te gaan kijken. Zijn roman was me wel genoeg.”
Natuurlijk woonde Léautaud de volgende dag de voorstelling bij en tegen zijn verwachtingen in amuseerde hij zich kostelijk, zó
| |
| |
zelfs dat hij, de egoïst, de cynicus, de onverschillige, het Gide meteen wilde laten weten. Zo gebeurde het dat deze twee oude mannen, gehuld in kapmantels en met clownshoedjes op het hoofd, elkaar onverwacht op de drempel van een loge in de armen vielen.’
|
|